Psychologie: Ch. 10 - 16 Flashcards

You may prefer our related Brainscape-certified flashcards:
1
Q

Redeneren kan op 2 verschillende manieren.

  • Welke 2 manieren zijn dit en leg kort uit wat ze inhouden…
A

Bij het combineren van beide kan inzicht worden verkregen in een probleem

  • Inductie en Deductie

Inductie: Het gebruik maken van analogieën

Deductie: Bepaalde kennis van achterliggende wetmatigheden nodig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Let de term “Dual Processing Theories” uit

A
  • Wanneer een probleem opgelost moet worden gebruiken mensen 2 manieren: “Dual Processing Theories”

Dit gebeurt in het “Information Processing Continuum”

  • Snelle, automatische en onbewuste processen
    e. g. 2 x 2 = ?
  • Langzaam, bewust en intensief
    e. g. 14 x 39 = ?
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Bij het redeneren door gebruik te maken van analogieën en inductie gaat het om…

A

Het herkennen van overeenkomsten tussen verschillende dingen en situaties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Een analogie is een:

A

Waargenomen overeenkomst in gedrag, functie of relatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Inductief redeneren is:

A

het proberen nieuwe principes te verwerven op basis van observaties en feiten. Het is geen logisch volgend feit, maar een door feiten en observaties onderbouwde hypothese

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Fouten die vaak voorkomen in inductief redeneren zijn:

A

Availability bias: als er teveel vertrouwd wordt op informatie die gemakkelijk beschikbaar is

Confirmation bias: de neiging tot het zoeken van informatie die een hypothese bevestigen

Predictable-world bias: waar verbanden worden gelegd/gezien die eigenlijk helemaal niet bestaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Deductief redeneren:

A

Regels en logica volgen zijn belangrijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Verschil inductief en deductief redeneren:

A

Een deductieve redenatie klopt per definitie, terwijl een inductieve redenatie nog bewezen moet worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Hoe ontstaat inzicht?

A

Voor inzicht is een combinatie van deductief en inductief redeneren nodig. Een inzicht ontstaat meestal doordat mensen een analogie zien waar ze zich eerder niet van bewust waren. Om tot een inzicht te komen is het vaak noodzakelijk om een bepaald vast gedachtegoed te laten varen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Mentale set:

A

Hetgeen wat mensen al weten. Dit is vaak een probleem bij het oplossen van een probleem omdat mensen vaak niet verder kunnen denken dan hetgeen wat ze al weten,

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Functional fixedness:

A

Het blijven hangen bij de primaire functionaliteit van een voorwerp

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Linguïstische relativiteit:

A

Het fenomeen dat woorden van je taal je gedachten kunnen beïnvloeden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Verschil tussen Aziatische mensen en Westerse mensen in gedachten:

A

Aziatische mensen denken meer aan een geheel of de context dan Westerse mesen. Die denken meer op een functionele, logische en praktische manier, egocentrisch perspectief.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Intelligentie testen

Francis Galton:

A

Intelligentie bestaat uit een aantal basiskarakteristieken van het zenuwstelsel die zich manifesteren als mentale snelheid en de sensorische accuraatheid waarmee mensen detecteren en reageren op stimuli. Er is echter geen correlate gevonden in dit onderzoek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Intelligentie testen

Alfred Binet:

A

Hij bedacht een intelligentieschaal. Intelligentie: een verzameling van verschillende hoge-orde mentale vaardigheden die losjes met elkaar gerelateerd zijn en dus niet afhankelijk zijn van sensorische accuraatheid.
Dove en blinde mensen kunnen immers ook intelligent zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Intelligentie testen

Spearman:

A

Spearman ontdekte de gemeenschappelijke factor tussen de scores op alle verschillende testen. Deze factor wordt de General Intelligence (g) genoemd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Intelligentie testen

Catell:

A

(G) bestaat uit 2 delen: fluïde deel en gekristalliseerd deel.
Fluïde deel: het vermogen om relaties tussen stimuli te ontdekken ONAFHANKELIJK VAN ERVARING
Gekristalliseerd deel: het kunnen leggen van verbanden tussen stimuli, AAN DE HAND VAN ERVARING

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Mogelijke basis voor (g)

A

Mentale snelheid: 2 lijnen worden snel getoond, welke is langer?

Capaciteit van het werkgeheugen: complexe problemen oplossen is makkelijker als er grote hoeveelheid data kan worden verwerkt in het werkgeheugen

Mentale zelfcontrole: het vermogen om het werkgeheugen zo goed mogelijk te benutten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Intelligentie wordt bepaald door:

A

genen, persoonlijkheid, gebeurtenissen en cultuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Intelligentie wordt onderhouden en vergroot door:

A

een actieve en intellectuele band met de omgeving. Ook beslissingen die mensen maken of MLE’s.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

What is intelligence:

A

– abstract reasoning
– problem solving
– ability to internalize knowledge

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

How is IQ calculated?

A

IQ is calculated based on scores in variety

of sub-tests: verbal tests, skill tests

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

How does IQ correlate with academic and career succes?

A

Academic: between .30 and .70
Career: between .20 and .60

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Heritability coefficient:

A

1
– if all observed differences are caused by the genes

0
– if all observed differences are caused by the environment

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q
 Suppose the heritability coefficient for IQ
is .6 for you as a group
– 60% of the observed differences in IQ
scores are caused by your genetic
differences
 If you would all be clones, what would
the heritability coefficient be?
A

– Observed differences remain the same!
 0!
– because the genes no longer cause any
differences…

26
Q
 Suppose the heritability coefficient for IQ is
.6 for you as a group
– 60% of the observed differences in IQ
scores are caused by your genetic
differences
 If you were raised in exactly the same
environment, what would the heritability
coefficient be?
A

Observed differences remain the same!
 1!
– because the environment no longer
causes any differences

27
Q

 Suppose the heritability coefficient for IQ is
.6 for you as a group
– 60% of the observed differences in IQ
scores are caused by your genetic
differences
 Suppose you would all be brothers and
sisters (how grew up in different families),
would the coefficient be bigger or smaller?

A

– Observed differences remain the same!
 Smaller!
– because the differences caused by genes
decrease

28
Q

Could the difference in average IQ-scores
among “black” and “white” people in the
USA be caused by genetic differences?

A

Probably not:
– not a single correlation has been found
between genetic makeup (more or less
African) and IQ-scores

29
Q

Flynn effect:

A

The average IQ-score strongly
increases over time

Caused by environmental differences

30
Q

Hoe baby’s leren over de fysieke wereld

Leg uit hoe dit in het eerste levensjaar plaatsvindt:

A

Baby’s kijken meer naar nieuwe stimuli dan naar oude
Als ze een patroon grondig hebben bestudeerd verliest dat al snel hun interesse

2 maanden: controle op de omgeving

5-6 maanden: onderzoeken meer met hun handen en ogen ipv met hun mond (uiting van mentale activiteit, zijn moeilijker af te leiden)

6-12 maanden: blik van anderen volgen. Zo leren ze waar iemand over praat, woordenschat wordt opgebouwd

Lopen/staan fase: leren wat goed en fout is door reacties op te wekken bij anderen

Het is erg belangrijk voor baby’s om basale natuurkundige principes onder de knie te krijgen.

31
Q

Piaget

Leg het concept scheme uit:

A

Scheme: mentale representatie van een lichamelijke beweging of actie die uitgevoerd kan worden met een object. Nieuwe stimuli worden opgenomen in bestaande schemes: assimilatie

32
Q

Leg de 4 schemes van Piaget uit:

A

Er bestaan 4 soorten schemes:

1: Sensorimotor (0-2 jaar):
wat een kind kan doen met bepaalde objecten.
Object Permanence: als het object verdwijnt denkt het kind er niet meer aan

2: Pre-operational (2-7 jaar):
pretend play, egocentric.
Maken het mogelijk om een object bij afwezigheid mentaal te symboliseren

3: Concrete operational (7-12 jaar): 
acties kunnen mentaal omgekeerd worden. 
De beker met water test
Math
Schemes zijn gebonden aan ervaring

4: Formal operational (12+ jaar):
formele principes
abstract denken
moral reasoning

33
Q

Sociaal culturele theorie van Vygotsky

Leg de theorie van Vygotsky uit:

A

Nadruk op interactie met de sociale omgeving
Geen natuurkundige wetten maar sociale concepten, ideeën en manieren van denken binnen een cultuur
MKO=More Knowledgeable Other
ZPD=Zone of Proximal Development
Taal leidt tot gedachten
Hardop nadenken door kinderen - Extern
Gedachten, inner voice - Intern

34
Q

Theory of mind:

A

Het besef dat anderen ook een bewustzijn hebben en daar vanuit handelen. Wordt beoordeeld door middel van The False Belief Task

35
Q

False Belief Task:

A

Je verteld een verhaal aan kinderen van verschillende leeftijden en aan de hand van de reactie weet je in welke stage/scheme ze zich in hun ontwikkeling bevinden.

Sally heeft een bal en Patty zit ernaast. De bal ligt op de bank.
Patty gaan even weg en Sally legt de bal onder de tafel.
Als Patty terug komt, waar denkt zij dat de bal is?

3 jaar: Patty denkt dat de bal onder de tafel is. Het kind weet het, en denkt dat iedereen weet wat hij/zij weet. Er is geen onderscheid in bewustzijn tussen personen.

4-5 jaar: Patty zoekt op de bank, dat is waar Patty denkt dat de bal is

5-6 jaar: Patty zoekt incorrect op de bank naar de bal, maar ik weet dat de bal onder de bank ligt.

36
Q

Taal opbouw 4 componenten:

A

Fonemen: Elementaire klanken als klinkers en medeklinkers

Morfemen: Kleinste betekenis hebbende combinaties van fonemen

Woorden

Zinnen

37
Q

Baby’s: van cooing tot taal:

A

Cooing: Na 2 maanden langgerekte klinkergeluiden

Babbling: Na 6 maanden ontwikkelen van brabbeltaal

Woordenschat: Na 11 maanden leren kinderen echt woorden

Vocabulaire uitbreiding: Tussen 15-20 maanden worden heel veel woorden geleerd

38
Q

Interne en Externe invloed op taalontwikkeling:

A

LAD: Language Acquisition Device - aangeboren functie om taal te leren

LASS: Language Acquisition Support System - de invloed van de omgeving bij de ontwikkeling van taal

39
Q

Nut van sociale ontwikkeling:

A

Mensen hebben andere mensen nodig om te overleven

40
Q

Harlow’s onderzoek naar hechting:

A

Harlow onderzocht hechting bij aapjes. Hij gaf een aapje 2 nep moeders: 1 van ijzerdraad en 1 van stof. Het verschilde per aapje welke moeder melk gaf. Alle aapjes bleken zich te hechten aan de stoffen moeder.
Het idee van de behavioristen dat dieren hechten enkel om te overleven werd hierdoor van tafel geveegd.

41
Q

Bowlby’s onderzoek naar hechting:

A

Hechting vanuit een evolutionair perspectief:
Kinderen in de buurt van hun verzorger hebben een grotere kans om te overleven. Hechting wordt sterker als kinderen leren te lopen.

Bonding between parent and child allows for the child to receive the care needed to grow into adulthood

42
Q

Bowlby’s 3 patronen in hechting:

A
Secure attachment, 60%
– explore the room if mother is there
– get upset and explore less if mother is not
there
– are happy to see the mother again

Insecure-resistant attachment 15%
– are anxious, even when the mother is present
– become very distressed when the mother
leaves
– upon the mother’s return they seem to resent
her departure and resist attempts at contact

Insecure-avoidant attachment, 10%
– little distress when the mother leaves
– avoid the mother when she returns

Disorganized/disoriented attachment, 15%
– all children who do not fit the other
categories
– often showing intermixed patterns of the
other three forms
43
Q

Wat is sensitive care?

A

Dit zijn moeders met een vast patroon van gedragingen naar hun kinderen toe. Dit draagt bij aan een veilige hechting (security attached) en zijn mogelijk zelfverzekerder, socialer en een groter probleem oplossend vermogen

44
Q

Hunter-gatherer culturen: Hoe worden kinderen daar opgevoed en wat is het resultaat?

A

In de hunter-gatherer culturen is veel sprake van lichamelijk contact en krijgen kinderen zorg als (voordat) daar behoefte voor is.
Dit zorgt niet voor eisende of afhankelijke individuen maar juist sterk onafhankelijke en loyale kinderen.

45
Q

Hoffman en discipline. De 3 categorieën:

A

Inductie: ontwikkelen van moreel besef. De ouder laat het kind nadenken over het gedrag

Power assertion: gebruik van fysieke kracht, omkoping en straffen. Dit leidt ipv moreel besef tot aandacht voor beloning en straf

Love Withdrawal: ouders keuren onbewust het kind af ipv het gedrag. Dit leidt tot negatieve emoties bij kinderen zoals angst, en is niet in staat om empathie te ontwikkelen

46
Q

Braumind en Maccoby and Martin en ouderschapsstijlen:

A

Borduurt verder op de stijlen van Hoffman

Autoritair: Ouders waarderen gehoorzaamheid en gebruiken veel power assertion

Autoritatief: goed onderscheid leren tussen goed en fout. Wordt gezien als de beste ouderschapsstijl

Permissive: Ouders tolereren wangedrag en brengen hun kinderen weinig discipline bij

Uninvolved: Ouders vragen niets en geven niets

47
Q

Doel van spel:

A

Sociale omgangsvormen en zelfdiscipline (beheersen van impulsen) leren

Nieuwe vaardigheden leren van oudere kinderen

Culturele normen overdragen

48
Q

Wat kenmerkt de Adolescentie fase?

A

Kinderen maken zich los van hun ouders
Trekken meer naar leeftijdsgenoten toe
Ontwikkelen een moreel besef
Seksualiteit begint zich te ontwikkelen

Veel mannen vertonen risicovol en crimineel gedrag. Een verklaring voor dit feit is dat het indicatief was voor jachtvaardigheden en de verdediging van de familie.
Vrouwen vinden risicovol gedrag bij mannen vaak aantrekkelijk.

49
Q

Kolbergs 6 stadia van morele ontwikkeling:

A

Gehoorzaamheid en straf georiënteerd: moreel handelen om straf vanuit de directe omgeving te voorkomen

Uitwisseling uit eigen belang: door onderhandelen krijgen wat je wilt

Inter-persoonlijke verstandhouding en conformiteit: belangrijke naasten tevreden stellen

Law and Order: eigen belangen wegen niet op tegen sociale normen en wetten die noodzakelijk zijn voor een goed functionerende maatschappij

Mensenrechten en sociale zekerheid: afweging tussen wetten en normen, en morele dilemma’s die wetten overstijgen

Transcendence: Universeel ethische principes

50
Q

Verklaar de verschillen in behoefte in seks tussen genders:

A

Mannen willen zoveel mogelijk nageslacht en willen daarom vaker seks

Vrouwen zijn vaker terughoudend omdat er meer op het spel staat, het kost ze meer dan mannen: zwangerschap, borstvoeding, opvoeden van een kind

51
Q

Culturele verschillen in behoefte naar seks:

A

Culturen waar de man weinig investeert in de opvoeding van een kind zijn vrouwen veel gewilliger omdat ze het niet kunnen permitteren om te wachten op een man die dat wel is.
In culturen waar dat wel het geval is geldt het tegenovergestelde

52
Q

Volwassenheid, wat staat centraal?

A

Het vinden van geluk in de liefde en het vinden van bevredigend werk.

53
Q

Liefde en hechting:

A

Liefde lijkt voort te vloeien uit de hechting die iemand als kind heeft ervaren. De verschillende relatiepatronen zijn dan ook min of meer vergelijkbaar met de hechtingspatronen.

54
Q

Occupational Self Directedness

A

Zelf aangestuurde arbeid: werk dat complex, afwisselend en zonder directe supervisie is

55
Q

Socio-emotional relativity:

A

Ouderen focussen zich meer op positieve gebeurtenissen in het heden dan op de toekomst

56
Q

Efé people and childcare:

A

– A baby is never alone

Half the time with mother, other half with others

57
Q

!Kung San people (Kalahari desert) and childcare:

A

– The mother never leaves baby alone

– Already consoles the baby before it starts to cry

58
Q

Crying followed by reward… does it lead to more crying?

A

Research by Konner shows:

– it doesn’t raise troublesome children
– it raises children who feel mutually connected within their social network

•research on !Kung San and Efé children

59
Q

Prosocial drives:

A

Voluntary behavior that is beneficial to others

Giving
– By the end of their first year, babies start to spontaneously give objects to others
– Give-and-take games

Helping
– Young children (18-30 months) want to help with everything

Empathy
– Young children (15 months and older) already try to console others

60
Q

Social interactions during play by toddlers:

A

– Non-social
– Parallel
– Associative
– Cooperative