Psychologie Flashcards

1
Q

Chronische ziektes

A
  • relatief lang duur

- zonder uitzicht op vollegid herstel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Psychopatholige

A

= psychische syptomen die bij de ziekte horen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Aanpassingsprocessen bij trauma (horowits)

A
  1. emotie onderdrukking, ontkenning en ongeloof (begin)
  2. emotionele onrust en sterk wisselende stemmingen
  3. emoties hebben niet meer de overhand. nieuwe informatie kan worden opgenomen zonder overweldigend te worden door emoties (na 2 weken)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Fases bij kanker/ziekte (weisman/ros). Van diagnose tot overlijden.

A

gelden niet voor iedereen

  1. existentiele crisis
  2. fase van accommodatie
  3. verslechtering van toestand
  4. terminale fase
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q
  1. existentiele crisis
A
  • periode waar het leven in teken staat van ziekte

- . gepaard met stemmingswisselingen, ontkenning en pessimisme en/of optimisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q
  1. fase van accommodatie
A
-  Aanpassen aan de nieuwe situatie
- In teken van consolidatie toestand
- Meer rust. Het leven staat minder in teken van ziekte
- Routine wordt opgepakt
Deze fase komt vrij snel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q
  1. verslechtering van de toestand
A
  • Therapie om verslechtering te voorkomen en het beheersen van symptomen
  • Opnieuw fase 1
  • Optimisme wordt pessimisme
  • Ontkenning of realisme, bezorgdheid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q
  1. terminale fase
A
  • Genezing en uitstel niet meer mogelijk
  • Fase van verpleging en verzorging
  • Passieve houding en zelden ontkenning
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Adaptieve opgaven:

A

Situaties die belastend worden ervaren door zieken.
1. Lichamelijke beperkingen
2. Emotionele reacties
3. Gevoel van eigenwaarde
o Controle op levensloop, tevredenheid over eigen leven
4. Sociale relaties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Coping (Zimbardo):

A
  1. Probleemgericht: Aanpakken en veranderen van situatie
  2. Emotiegericht: In toom houden van emoties
  3. Cognitieve: Beoordelen van en zingeving aan de situatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Locus of control:

A
  • Interne = Ziet het positief, pakt het aan. ‘ Ik kan hier iets aan doen’
  • Externe = Het maakt niet uit wat ik doet, ‘ Ik kan er niets aan doen’
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Sociale steun:

A
  1. Emotionele: Tonen van liefde, vriendschap en waardering
  2. Informatieve: Informatie of advies geven
  3. Instrumentele: Materiële of financiële middelen of praktische hulp
    Gevers: Professioneel en persoonlijk netwerk.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Opname in het ziekenhuis (Van Wageningen):

A
  • Acute opname: Gevolg van plotseling optredende ernstige ziekte of een ongeval
    o Plots verstoord leven van persoon
  • Geplande opname: Bij onderzoek, kleine operatie of korte behandeling
    o Persoon kan zich erop voorbereiden
  • Langdurige en herhaalde opname: Ernstig zieke kinderen of chronische aandoeningen
    o Persoon gaat hieraan wennen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Ziektebegrip:

A

kunnen begrijpen wat de ziekte inhoudt. (Hangt met de ontwikkeling en leeftijd samen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Ziektebeleving:

A

Hoe wordt de ziekte ervaren. (Heeft invloed op het begrip)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Denkwijze:

A
  • Volwassenen: Objectief,
    abstract, niet persoonsgebondenheid en algemene toepasbaarheid
  • Kinderen: Egocentrisch en sterk verbonden aan waarnemen en handelen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Levensfases van kinderen (Van Wageningen):

A
  1. Afstand -> Distantie of nabijheid
    - 2-7 jaar
    * Je wordt ziek door iets op afstand
    De kou uit het open raam
    * Je wordt ziek door nabijheid
    Vb. Iemand niest in je gezicht
  2. Aanraking
    - 7-10 jaar
    * Ze leren dat in contact komen met bacteriën kan leiden tot ziekte
  3. Internalisatiefase
    - 7-10 jaar
    * Mogelijke oorzaak van ziekte ontdekken + Ontdekken van genezing
  4. Fase van lichaamsproces 
    - Vanaf 12 jaar
    * Verbanden snappen tussen organen, functies en ziekte
  5. Fase van geest
    - Vanaf 12 jaar
    * Ontstaan van de ziekte kunnen verklaren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Rooming in:

A

Ouders blijven bij het kind in het ziekenhuis slapen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Gevoelens van kinderen tijdens opname:

A
  • Verlating
  • Angst
  • Verlies
  • Machteloosheid
  • Verraad
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Negatieve effecten opname/ziekte (Van Wageningen):

A
  • Huilen, schreeuwen, jammeren
  • Regressief gedrag (Beneden ontwikkelingsniveau functioneren)
  • Specifieke angsten en verhogen algemene angstniveau
  • Angst om alleen te zijn of ouders uit het oog te verliezen
  • Slaap- en/of eetproblemen
  • Nervositeit, passiviteit en/of apathie (= Gebrek aan emotie, motivatie of enthousiasme)
    Wanneer kinderen geloven dat de ziekte hun eigen schuld is zullen ze reageren met heel gehoorzaam gedrag in de hoop dat het weer weggaat
21
Q

Positieve effecten opname/ziekte (Van Wageningen):

A
  • Doorbreken patroon
  • Contact met andere mensen
  • Scheppen van vertrouwen en/of wegnemen van angst
  • Spel- en ontwikkelingsmateriaal
  • Omgang met andere kinderen
  • Hulpaanbod gezinnen met pathologische gezinsrelaties
22
Q

Dementie (Verhulst)

A

Geheugenverlies
 1 op de 5 krijgt dementie
 10% overlijd eraan
 Komt vaker voor bij vrouwen
 500.000 mensen in Nederland hebben dementie
 Pas na het openen van de hersenen is bekend welke vorm

23
Q

Er zijn 54 vormen van dementie. Meest voorkomende:

A
  • Alzheimer (70%)
  • In de hersenen gaan eiwitten samenklonteren.
  • Vasculaire
  • Heden blijft het meest levendig
  • Fronto-Temporale
  • Ontremming (Begin fase) of juist veranderingen in persoonlijkheid
  • Ziekte van Parkinson
  • loedingen in de hersenen, functies vallen hierdoor gelijk weg
  • Multi-infarct dementie (20%)
  • Aantal kleine “beroertes” waarbij vernietiging van kleine stukjes hersenen plaats vind
24
Q

Ziektes met dementie als gevolg:

A
  • Creutzfeldt-Jacob (Hersenafwijking)
  • Parkinson
  • Pick (Veroorzaakt fronto-temporale dementie)
  • Aids (+ alle andere infectieziektes)
25
Q

Symptomen dementie:

A
  • Vergeetachtigheid, verwarring, emotionele uitbarstingen
  • Veranderingen persoonlijkheid
  • Decorumverlies:
    o Verlies van goede manieren
     Vb. zichzelf niet verzorgen, half naakt rondlopen
  • Desoriëntatie in tijd en plaats -> Korte termijn
  • Desoriëntatie in persoon, niet herkennen van familie -> Lange termijn
  • Afasie = Niet goed kunnen communiceren (Niet kunnen spreken, taal niet begrijpen of woord
    vind problemen)
  • Agnosie = Voorwerpen niet kunnen herkennen
  • Apraxie = Handelingen niet meer goed kunnen verrichten
26
Q
  • Afasie
A

= Niet goed kunnen communiceren (Niet kunnen spreken, taal niet begrijpen of woord
vind problemen)

27
Q
  • Agnosie
A

= Voorwerpen niet kunnen herkennen

28
Q
  • Apraxie
A

= Handelingen niet meer goed kunnen verrichten

29
Q

Fases dementie:

A
  1. Beginnende fase (Dementie Ultima)
    - Bewust van dementie
    - Emotionele uitbarstingen
  2. Decorumverlies + Afasie/Agnosie/Apraxie + Verergering van voorgaande symptomen
  3. Volledig hulpbehoevend
    - Gevoed, gekleed en verzorgd worden
30
Q

Oorzaken dementie:

A

A. Primaire dementie
- Ten gevolge van organische aandoening in de hersenen
- Vb. Hersengezwel of aandoening aan hersenbloedvaten
B. Secundaire dementie
- Ten gevolge van een ziekte elders in het lichaam
- Vb. Aandoening aan schildklieren of chronische bloedarmoede

31
Q

Dementieel syndroom:

A

Wel symptomen maar de oorzaak is onbekend. (Ouderdom- of seniele dementie)

32
Q

Pseudodementie:

A
  • 1⁄4 krijgt dementie onterecht gediagnostiseerd

- Mensen worden totaal sociaal geïsoleerd

33
Q

Dual-Processing-Taak ->

A

Proef met bijvoorbeeld woorden noemen en tegelijkertijd lopen.

34
Q

MMSE =

A

Mini-Mental-State-Examination

35
Q

Depressie (Verhulst)

A

Onprettige, negatieve gevoelens over de eigen persoon en/of het leven en/of de toekomst. (= Pathologische neerslachtigheid)

  1. Stemmingsstoornissen
    - Abnormale stemming
  2. Bipolaire stoornissen
    - Afwisseling depressieve en manische stoornissen
36
Q

Depressiviteit als (Psychiatrisch) syndroom =

A

Er is hier sprake van wanneer de stemmingsdaling te lang duurt of te heftig is gezien de omstandigheden. Ook wanneer de depressie blijft bestaan wanneer de oorzaak al verdwenen is.

37
Q

Depressie als syndroom =

A

Een cluster symptomen die verantwoordelijk zijn voor een psychisch lijden terwijl het dagelijks functioneren steeds lastiger wordt. Kenmerkend: lusteloosheid en depressiviteit.

38
Q

Verschillende soorten depressie:

A
  1. Geagiteerde depressie: De persoon is erg druk en opgewonden
  2. Reactieve depressie: Als gevolg op een gebeurtenis
  3. Endogene depressie: Door factoren van binnenuit
  4. Exogene depressie: Door factoren van buitenaf
  5. Postnatale (Of postpartum) depressie: Ontstaat vlak na de bevalling. Kan overgaan tot
    kraambedpsychose waarbij de moeder zichzelf en het kind wat aan kan doen
  6. Climacterische depressie: Depressie die speelt bij de overgang
  7. Midlifecrisis
  8. Pre-, peri- en post menstruele depressie: Vlak voor, tijdens of na menstruatie
  9. Pathologisch rouwproces: De rouw blijft dan zolang en zo intens duren
    - Gecompliceerde rouw: Na verlies als iemand zich niet aanpast na bepaalde tijd
39
Q

Oorzaken depressie:

A

 Life-event (Ingrijpende en/of nare gebeurtenis)

 Geestelijke- en lichamelijke uitputting  Onzekerheid/hulpeloosheid

40
Q

Symptomen depressie:

A
  • Slechte eetlust, slecht slapen, gewichtsverlies, verandering slaappatroon
  • Apathie, angst, waardeloosheidsgevoel
  • Verlies energie, lusteloosheid
  • Soms: Dag schommeling (Slechter voelen in de ochtend), suïcide en gemaskeerd zijn (Te
    blij, te lacherig)
41
Q

Minor depressie

A

= 3 of 4 symptomen

42
Q

Major depressie

A

= Minstens 5 symptomen

43
Q

Omgaan:

A

Reageren vanuit het hart, afleiden, geen valse hoop geven, begrip tonen en probeer te achterhalen wat de oorzaak is.

44
Q

Angst (Verhulst)

Oorzaken:

A

Doodsangst, controleverlies (vb. narcose), vreemde omgeving.

45
Q

Assertiviteit:

A

Op verantwoorde manier voor jezelf opkomen.

46
Q

Agressie:

A

De ander fysiek en psychische schade toebrengen. (Uit zelfbescherming)
- Agressie is een uiting van angst

47
Q

Regressie:

A

Treedt op wanneer spanningen en angsten in het bewustzijn te hoog oplopen
- Iemand kan dan gaan functioneren op een manier die niet bij hem past Vb. Kinderlijk gedrag of extreem afhankelijk opstellen bij ouderen

48
Q

Omgaan regressie:

A

Stel open- en/of empathische vragen (Inleven/behulpzaam), ga er niet mee in, bedenk wat er speelt en in geval van agressie; houdt afstand.