Pathologie Flashcards

1
Q

oncogenen

A

groei stimulerende genen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

anti-oncogenen

A

groei remmende genen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

fases kanker:

A
  1. ontregeling van de oncogenen
  2. verminderde activiteit van de anti-oncogenen
  3. verhoogde expressie van genen die celdood voorkomen
  4. verminderde activiteit van genproducten die beschadigd DNA herstellen
  5. stimuleren van angiogenese
  6. metafasering (uitzaaiing)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

hypertrofie

atrofie

A

cel grote

  1. toename doordat de cellen groter worden
  2. afname doordat de cellen kleiner worden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

hyperplasie

aplasie

A

aantal cellen

  1. toename doordat het aantal cellen toeneemt
  2. afname doordat het aantal cellen afneemt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

soorten kanker in lichaams delen

A

spier: myosarcoom
klier: adenocarcinoom
bindweefsel: fibrocarcinoom
bot: osteosarcoom
hersenvliezen (meningen): meningosarcoom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

functies nieren

A
  • uitscheiden van afvalstoffen uit het lichaam
  • reguleren van natrium, kalium en calciumgehalte
  • stabiliseren ph
  • EPO en reninen (hormonen) produceren
  • activatie van vitamine D
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

weg van urine:

A

nieren –> urineleiders –> urineblaas –> urinebuis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

functies nefron

A
  • reabsorptie van alle bruikbare organische moleculen uit de voorurine
  • reabsorptie water uit voorurine
  • uitscheiding van afvalstoffen
  • filtratie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

nefron betstaat uit

A
  1. het nierlichaampje
    - glomerulus
    - kapsel van bowman
  2. de nierbuis
    - PTC
    - lis van henle
    - DTC
  3. verzamelbuis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

RAAS systeem

A
  • renine afgegeven
  • renine zet angiotensinogeen –> angiotensine 1
  • ACE zet angiotensine 1 –> angiotensine 2
  • angiotensine 2 zorgt voor vasocontrictie
  • aldosteron afgegeven: zout in het lichaam wordt vastgehouden
  • ADH –> bloeddruk stijgt –> meer dorst –> drinken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

ADH

A

zorgt ervoor dat de waterporien opengaan zodat er meer water naar het bloed geresorbeerd wordt –> bloeddruk stijgt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

nierinsufficientie

A
  1. prerenale nierinsufficientie
    - verminderde bloeddoorstroming van de nieren
  2. renale nierinsufficientie
    - nier werkt zelf niet goed
  3. postrenale nierinsufficientie
    - belemmering van de afvloed van urine
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

symotomen nierinsufficientie

A
  1. proteinurie
  2. ophopingen van natrium
  3. hyperkaliemie –> hartritme stoornissen
  4. ph daalt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

chronische nierinsuffiecientie

A
  • vaak door diabetes of hoge bloeddruk

- door beschadiging in de tubili of glomerus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

creatinine

A
  • creatine is een afvalproduct van energiemetabolisme in de spier
  • creatine + ATP = creatine-fosfaat (opslag vorm van energie in de spier)
  • creatine-fosfaat gebruikt –> restproduct creatinine –> uitgescheden nier
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

behandeling nierinsufficientie

A
  • verhoogde bloeddruk
  • ace remmers of all antagonisten
  • diuretica
  • betablokkers
  • fosfaat omlaag
  • eiwit beperkt dieet
  • fosfaat binders
  • kalium omlaag
  • acidose
  • natriumbicarbonaat toedienen
  • anemie
  • EPO en ijzer toedienen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

hemodialyse

A
  • bloed via een machine
  • ultrafiltratie dmv diffusie
  • natriumbicarbonaat wordt toegevoegd
    2-3x per week, 3-5 uur per keer
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

peritoneale dialyse

A
  • via buikvlies
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

dieetadvies dialyse

A
  • veel eiwit
  • hemodialyse: 1-1,2g/kg
  • CAPD: 1,2
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

nefrotisch syndroom

A
  • het filter van de glomerus laat eiwit door
22
Q

nierstenen

A
  • onstaan door teveel kristallen
23
Q

osteoclasten

A

= cellen die het botweefsel afbreken

24
Q

osteoblasten

A

= cellen die het botweefsel opbouwen

25
Q

calcitonine

A

produceerd door de schildklier

verlaagt calciumserum

26
Q

parathyroid hormoon (PTH)

A

gebroduceerd door de schilklier
verhoogt caciumserum
stimuleerd demineralisatie

27
Q

vitamine d3

A

verhoogt calciumserum

bevorderd absorptie van calcium in de darmen

28
Q

ouderdom en nieren

A
  • afnemen gewicht nieren

- maximale hoeveelheid dat de blaas kan bevatten neemt af

29
Q

alveoli

A

hier vindt gaswisseling plaatst (diffusie)

30
Q

FEV1

A

= de hoeveelheid lucht die in 1 seconde uitgeademd kan worden

31
Q

astma

A

= chronische aandoening van de luchtwegen

32
Q

COPD

A
  • chronische bronchitis + longemfyseem
33
Q

medicatie COPD§

A
  • zuurstof
  • ontstekingsremmers
  • luchwegverwijders
  • slijmoplossende medicatie
34
Q

chronische bronchitis

A

= aanhoudende ontsteking van de bronchien

35
Q

longemfyseem

A

= wand van de alveoli is beschadigd waardoor de alveoli in elkaar zakken

36
Q

pneumonie

A

= ontsteking van de longen waarbij de alveoli en het omliggende weefsel betrokken is

37
Q

oorzaken pneumonie

A
  • virussen: influenza
  • bacterien: staphylococcen aureus
  • schimmels: alleen bij mensen met immuunstoornis
  • aspiratiepneunomie
38
Q

syndromen ondervoeding

A
  1. wasting (verhongering)
  2. cachexie (ziekte)
  3. sarcopenie (ouderdom)
39
Q

metabole stress

A

= tekort aan glucose –> stofwisseling werkt niet goed

stress –> cytokines & stresshormonen productie

40
Q

kunstmatige voeding

A
  1. orale: via de mond
  2. parentale: via de bloedbaan
  3. enterale: via de maagdarmstelsel
41
Q

PEG

A

= open verbinding van buikwand naar maag

42
Q

JPEG

A

= open verbinding van buikwand naar jejunum via maag

43
Q

PEJ

A

= sonde direct naar jejunum

44
Q

parenteraal centraal

A
  • ader onder sleutelbeen
  • halsader
  • liesader
45
Q

parenteraal perifeer

A
  • in de aderen van extremiteiten (armen/benen)

- alleen bij kortdurende parenterale voeding

46
Q

poortkatheter

A
  • onderhuids geimplanteerde porrtkatheter
  • onder sleutelbeen in ader
  • dopje waar je de voedingsstoffen in kan prikken
47
Q

manifest oedeem

A

= duidelijk zichtbaar, vooral in lagere lichaamsdelen

48
Q

laten oedeem

A

= niet direct waarneembaar maar wel te zien door gewichtstoename

49
Q

symptomen oedeem

A
  1. cardiaal oedeem: slecht pompend hart
  2. allergisch oedeem: ten gevolge allergische reactie
  3. lymfe oedeem: waar oksellymfeklieren zijn weggehaald
  4. ascites oedeem: buikholte
50
Q

dieetadvies COPD

A
  • 150-200% van rustmetabolisme
  • eiwit: 1,5-1,7g/kg
  • 1000-1200 calcium
  • 10-20 mcg vitamine D