Pronouns Flashcards
This cup is for me
Dit kopje is voor mij / Deze kop is voor me
This is my pen
Dit is mijn pen / Dit is m’n pen
This letter is for him
Deze brief is voor hem
This mobile phone is his
Dit is zijn mobiel telefoon / Dit is z’n mobiel telefoon
Is this her card?
Is dit haar kaartje?
I am talking to her friend
Ik praat met haar vriend
We have our party tonight
We hebben vanavond ons feest
This house belongs to us
Dit huis is van ons
Our parents are from Russia
Onze ouders komen uit Rusland
When are you guys getting your new clothes?
Wanneer krijgen jullie jullie kleren?
This present is for you guys
Dit cadeau is voor jullie
Their car is broken
Hun auto is kapot
The laptops are for them
De laptops zijn voor hen/hun/ze