Prepositions Flashcards
The pen is on the table
De pen ligt op de tafel
I am behind the door
Ik ben achter de deur
The man is in front of the window
De man staat voor het raam
The lamp is hanging above the table
De lamp hangt boven de tafel
The cat sits under the table
De kat zit onder de tafel
The painting is hanging on the wall
Het schilderij hangt aan de muur
I’ve got an appointment at 10:00
Ik heb een afspraak om 10:00 uur
I’ve was born on 22 april 1990
Ik ben geboren op 22 april 1990
His birthday is in June
Hij is jarig in juni
She will stay here until sunday
Zij blijft hier tot zondag
The new employee starts (from) today
De nieuwe medewerker begint per vandaag
She is in the Netherlands since Januari
Zij is sinds januari in Nederland
She bikes to school every day
Zij fietst elke dag naar school
He walks on the wall
Hij loopt over de muur
He throws the ball against the wall
Hij gooit de bal tegen de muur