Probleem 6 - Misattributie en first impressions Flashcards

You may prefer our related Brainscape-certified flashcards:
1
Q

Leg het begrip attributie uit

A

Het toeschrijven van een oorzaak aan gedragen van een ander of jezelf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Leg Naive psychologist uit.

A

Stelt dat mensen rationele/wetenschappelijke oorzaak-gevolg verbanden zoeken om de wereld te begrijpen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

De naive psychologist theorie kent 3 principes, leg deze uit.

A
  1. Motivatie: Hiermee kunnen we motieven van andermans gedrag vinden/zoeken
  2. Stabiliteit: Hiermee kunnen we de omgeving beter voorspellen en controleren
  3. Interne / externe factoren
    Interne factoren, persoonlijke factoren (dispositionele attributie).
    Externe factoren, factoren die te maken hebben met de omgeving (situationele attributie).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Leg theory of correspondent inference uit.

A

Mensen attribueren gedrag vaker intern omdat persoonlijkheid stabiel is en het gedrag voorspelbaar maakt. Hierdoor hebben we het gevoel van controle over onze wereld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Volgens de theorie of correspondent inference halen we informatie uit 5 verschillende bronnen. Benoem deze en geef een uitleg

A
  1. Vrijwillig gedrag
  2. Gevolgen van gekozen actie: zijn specifieke gevolgen/resultaten die voortkomen uit specifiek gedrag.
  3. ‘‘Non-sociaal’’ gedrag is vaak niet normatief en dit zegt dus iets over de persoonlijkheid.
  4. Hedonic relevance: we zeggen dat de reden voor gedrag van anderen door de persoon zelf komt en niet door de situatie. (onterecht verantwoordelijk houden)
  5. Personalism: wanneer gedrag van iemand ons aangaat, gaan we er automatisch vanuit dat het gedrag intentioneel is. (onterecht de schuld geven)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat houd de outcome bias in?

A

De overtuiging dat het resultaat van gedrag gepland was en dat daarom voor gedrag gekozen is. Dit zegt veel over persoonlijkheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Leg het covariation model uit.

A

Mensen identificeren welke factor (intern of extern) het meeste met het gedrag samenhangt en maken dan een causale relatie russen die factor en het gedrag. Om te bepalen of het om interne of externe factoren gaat kijken we naar 3 informatiebronnen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Leg de 3 informatiebronnen van de covariation model uit.

A

Consistency: mate waarin gedrag altijd voorkomt bij stimuli. voorbeeld: Lacht Tom altijd (hoge consistency) bij deze comedian of lacht hij soms (lage consistency). Geen consistent gedrag > discounting (opzoek naar andere verklaring gedrag)
Distinctiveness: komt gedrag voor bij veel verschillende stimuli (lage distinctiveness) of komt gedrag alleen voor bij deze stimuli (hoge distinctiveness)
Consensus: Gedraagt iedereen zich op dezelfde manier bij deze stimuli(hoge consensus) of het alleen persoon X die zich zo gedraag (lage consensus).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat houd de attributional theory in?

A

Eerst kijken mensen of er sprake is van succes of falen en krijgen daardoor een positieve of negatieve emotie. Op basis daarvan maken we een causale attributie, die zorgt voor specifieke emoties. In het maken van een causale presentatie attributie, kijken we naar 3 dimensies.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Welke 3 dimensies zijn er bij de attributional theory?

A

Locus of control - is de prestatie veroorzaakt door persoon (intern) of de situatie (extern)
Stability - Is de interne/externe oorzaak stabiel of onstabiel
Controllability - In hoeverre is de toekomstige prestatie onder de persoons controle.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Leg configural-model van Asch uit

A

Configural-model stelt dat we de nadruk leggen op ‘‘central traits’’. Deze hebben invloed op onze eerste indruk.
Daarnaast zijn er ook ‘‘peripheral traits’’, deze hebben een stuk minder invloed op onze eerste indruk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Leg het Primacy effect uit

A

Informatie die als eerste gegeven wordt heeft meer invloed op je eerste indruk dan informatie die als laatste gegeven wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Leg het Recency-effect uit

A

Informatie die als laatste gegeven wordt heeft meer invloed op je eerste indruk dan informatie die als eerste gegeven wordt. (Kan voorkomen wanneer iemand afgeleid of moe is)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Bij gebrek aan informatie zijn mensen geneigd positief over anderen te denken. Daarentegen, wanneer er negatieve informatie aanwezig is, heeft dit veel invloed op onze eerste indruk. Deze negatieve eerste indruk is ook veel moeilijker te veranderen naar een positieve indruk. Waarom zijn we zo gevoelig voor negatieve informatie?

A

Informatie is ongewoon/kenmerkend, dit trekt onze aandacht

Negatieve informatie kenmerkt mogelijk gevaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Leg ‘‘personal constructs’’ van Kelly uit

A

Iedereen heeft zijn eigen individuele manier om mensen te karakteriseren
Voorbeeld: De een vindt humor een belangrijke eigenschap bij het vormen van een eerste indruk terwijl de ander wellicht intelligentie belangrijker vindt. Personal constructs veranderen met de tijd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Leg de ‘‘implicit personality theories’’ van Kelly uit.

A

Dit zijn persoonlijke principes die stellen wat voor eigenschappen samen gaan met een bepaalde persoonlijkheid.
Voorbeeld: Iemand die slim is, heeft ook humor maar is niet egoïstisch. Deze principes worden gedeeld binnen culturen, niet tussen en kunnen ze gebaseerd zijn op persoonlijke ervaringen.

17
Q

Wat zijn stereotypes

A

Een breed gedeeld en ‘’over een kam geschoren’’ beeld van sociale groepen en hun leden. Stereotypes hebben invloed op onze ‘’eerste indruk’’ van mensen

18
Q

Wat is cognitive algebra?

A

Een benadering in de studie naar hoe eerste indrukken gevormd worden. Kijkt naar hoe mensen kenmerken combineren en hier een gemiddelde positieve of negatieve indruk uit concluderen

19
Q

Noem de 3 manieren van cognitieve algebra en leg uit hoe ze werken.

A

Summation :
Een optelsom van de positieve als de negatieve eigenschappen bij elkaar vormt een eerste indruk.

Averaging:
Een methode voor het vormen van positieve of negatieve indrukken door kenmerken bij elkaar op te tellen en te delen door het aantal kenmerken ( het gemiddelde berekenen). Dit is vormt de waarde van de eerste indruk

Weighted averaging:
Een benadering die stelt dat eerste indrukken gevormd worden door positieve en negatieve eigenschappen een gewicht (mate van belangrijkheid) te geven (voorbeeld: vriendelijk = x 2, grappig = x 1, streng = x -2). Vervolgens maken we een evaluatie van deze waarde en dit vormt onze indruk.

20
Q

Leg uit was een heuristiek is.

A

Een vuistregel om snel simpele beslissingen te maken of conclusies te trekken.

21
Q

Leg uit wat de representativeness heuristiek inhoud.

A

Vuistregel waarin conclusies worden getrokken aan de hand van overeenkomsten/gelijkenissen van de kenmerken met een categorie/object. Voorbeeld: persoon x is stil, gestructureerd, gedetailleerd, niet sociaal en outgoing  librarian

22
Q

Leg uit wat de availability heuristiek inhoud.

A

De hoeveelheid (frequency) of waarschijnlijkheid (likelihood) van een gebeurtenis is gebaseerd op hoe snel die gedachtes naar boven komen.

23
Q

Leg uit wat de anchoring and adjustment heuristiek inhoud.

A

Cognitieve shortcut waarin conclusies gebonden zijn aan de eerste standaard/schema.
Voorbeeld: gok hoeveel meter is dat huis? 500 meter. Nog een keer gokken en niet ver van de 500 meter gaan zitten.

24
Q

Leg uit wat het false consensus effect inhoud.

A

Overdrijven van de mate waarin andere je mening, attributies en gedrag delen.

25
Q

Leg uit was base-rate-fallacy inhoud.

A

Mensen zijn gevoeliger voor dramatische gebeurtenissen, dan voor statistische feiten.

26
Q

Leg uit wat counterfactual thinking inhoud.

A

Alternatieve uitkomsten bedenken die zouden kunnen gebeuren, maar uit eindelijk niet plaats zullen vinden.

27
Q

Leg uit wat self-serving bias inhoud.

A

Beschermen van je zelf-concept door te zoeken naar bewijs voor je eigen overtuigingen, meningen en assumpties.

28
Q

Benoem de 3 verschillende self-serving biases.

A

Self enhancing bias: ‘‘you take credit for positive behavior and successes’’

Self-protection bias: Negatief gedrag en ‘‘failures’’ toeschrijven aan externe omstandigheden

Self-handicapping bias: publiekelijk uiten van externe factoren die eventueel oorzaak kunnen zijn van mogelijke falen/slechte prestraties in de toekomst.

29
Q

Leg uit wat fundamental attribution error inhoud.

A

Te veel focus op persoonseigenschappen, waardoor de situationele invloed wordt onderschat. Soms trekken we dus automatisch een conclusie over iemands persoonlijkheid gebaseerd op hun gedrag. Alleen is gedrag soms niet typisch voor de persoon zelf, maar is het uitgelokt door de omstandigheden.

Iemands negatief gedrag -> persoonlijkheid
Iemands positief gedrag -> situatie

30
Q

Noem de 4 verklaringen voor de fundamentele attributiefout.

A

Focus van aandacht - geobserveerde gedragen persoon valt op en niet de situatie
Differential forgetting - er is bewijst dat mensen situationele factoren eerder vergeten dan dispositionele factoren
Linguistic facilitation - we kunnen praten over een aardig persoon en een aardige actie maar niet over een aardige situatie
Cultuur - individualisme is eerder toeschrijven aan persoon, collectivisme is eerder toeschrijven aan situatie.

31
Q

Wat is de illusion of control?

A

De overgeschatte mate waarin we controle denken te hebben over dingen.

32
Q

Leg actor-observer effect uit

A

De neiging om gedrag van jezelf toe te schrijven aan externe factoren en gedrag van andere aan interne factoren.

33
Q

Geef een korte samenvatting van het artikel ‘The Power of Situations: Jonestown and the Fundamental Attribution Error’.

A

Studenten legden de oorzaken uit van iemands ‘slechte dag’. De experimentele groep gaf antwoord na het bekijken van een documentaire over Jonestown en het bespreken van situationele factoren in die omgeving; 3 andere groepen voltooiden de antwoorden na een lezing over onderzoeksmethoden (controle) of lezingen over de FAE.
Deelnemers die aan de film werden blootgesteld, maakten significant minder dispositionele en meer situationele attributies bij het verklaren van de slechte dag, in vergelijking met controledeelnemers en de deelnemers die deelnamen aan de lezing.

34
Q

Geef een korte samenvatting van het artikel ‘The Belief in a Favorable Future’.

A

Zes onderzoeken hebben dit geloof in een gunstige toekomst (BFF) aangetoond voor politieke opvattingen, wetenschappelijke overtuigingen en entertainment- en productvoorkeuren. BFF is groter in omvang dan de neiging om te geloven dat huidige anderen iemands mening delen (false-consensus-effect), ontstaat in verschillende culturen, verschilt van algemeen optimisme, is het sterkst wanneer mensen hun mening als objectief in plaats van subjectief beschouwen, en kan invloed hebben op (maar verschilt van) overtuigingen over gunstige toekomstige beleidsveranderingen. Een laboratoriumexperiment met weddenschappen op de toekomstige populariteit van politici en een veldexperiment met politieke donaties toonden aan dat BFF het gedrag van mensen vandaag de dag kan beïnvloeden.

35
Q

Wat is belief in a favorable future?

A

Mensen geloven dat de voorkeuren en overtuigingen van toekomstige anderen zullen veranderen om overeen te komen met die van henzelf.