Presentatie vragen Flashcards

1
Q

Wat is het juiste kenmerk van lectines ?​

Oligosaccharide-specifieke lectines worden ingedeeld in 5 groepen​

Lectines zijn glycoproteïnen die binden aan monosaccharides op het celoppervlak​

Lectines spelen alleen een rol bij de celontwikkeling

A

B

A –> 3 denk?
C –> insecticide werking, nematocide, fungotoxisch, anti-nutrient!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welke stelling is juist?​

Om nadelige gezondheidseffecten te voorkomen, kunnen lectines in de toekomst beter uit ons dieet geëlimineerd worden​

Enkel verwerkte voeding zal hoge concentraties aan lectines bevatten, daarom is het belangrijk vooral verse voeding te consumeren om de hoeveelheid lectines te verminderen​

Planten lectines hebben voor planten zelf juist een positieve functie​

A

C

A –> juiste hoeveelheid
B –> ook vers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Welke stelling is juist ?​

Lectines zitten meestal in gekookt voedsel​

Er kunnen lectines gevonden worden in zowel bacteriën als virussen​

Bij ongewervelde dieren zijn er twee verschillende klassen lectines : Integrale en oplosbare lectines

A

B

A –> juist in rauw
C –> bij gewervelde dieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is de precursor van fytaanzuur?

A) Fytol​

B) Pristaninezuur​

C) Fytaan

A

A –> chloroplasten van plantencellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

De ziekte van Refsum kent een progressief verloop, welke uitspraak is correct?

Het is een X-gebonden recessieve aandoening waarbij er een mutatie optreedt in fytaanzuuroxidase. Er ontstaat een opstapeling van fytaanzuur waardoor men neurologische problemen ontwikkelt. Problemen komen vooral voor in de perifere zenuwen.​

Het is een autosomaal recessieve aandoening waarbij er een mutatie optreedt in fytaanzuurhydrolase. Er ontstaat een opstapeling van fytaanzuur waardoor men neurologische problemen ontwikkelt. Problemen komen vooral voor ter hoogte van het centraal zenuwstelsel. ​

Het is een autosomaal recessieve aandoening waarbij er een mutatie optreedt in fytaanzuuroxidase. Er ontstaat een opstapeling van fytaanzuur waardoor men neurologische problemen ontwikkelt. Problemen komen vooral voor in de perifere zenuwen.​

A

C

A –> autosomaal
B –> mutatie in fytaanzuuroxidase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Welke vorm van kanker wordt geassocieerd met hoge plasma concentraties aan fytaanzuur?

Borstkanker​

Non-Hodgekin Lymfoom​

Colon-kanker

A

B

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Welke van de volgende stellingen is correct? ​

Isothiocyanaat zorgt voor competitie met jodium waardoor hypothyroïdie ontstaat.​

Nitril zorgt voor competitie met jodium waardoor hyperthyroïdie ontstaat.​

Isothiocyanaat zorgt voor competitie met jodium waardoor hyperthyroïdie ontstaat.​

A

A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Welke van de volgende stellingen is correct? ​

Opwarming van het voedingsmiddel zorgt voor een stijging van het myrosinase enzym. ​

Myrosinase zorgt voor een oxidatie van glucosinolaten, waardoor verschillende metabolieten ontstaan.​

Myrosinase zorgt voor een hydrolyse van glucosinolaten, waardoor verschillende metabolieten ontstaan.​

A

C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Welke van de volgende stellingen is correct?​

De bodem voor kruisbloemigen heeft geen invloed op de hoeveelheid GSL in het gewas.​

Het verhitten van diervoeder heeft geen enkele zin voor het reduceren van GSL in kruisbloemigen.​

Tijd van oogsten bepaalt het gehalte aan GSL in kruisbloemigen omdat de GSL productie van deze planten afhangt van het circadiaans ritme.​

A

C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Waar vinden we de meeste omega-6 vetzuren terug?

Lijnzaadolie​

Vette vis​

Zonnebloemolie

A

C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Welke vetzuren behoren tot de EFA’s?

Linolzuur en linoleenzuur​

Alfa-linolzuur en linoleenzuur​

Alfa-linoleenzuur en linolzuur

A

C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Welke stelling klopt?

Linolzuur is anti-inflammatoir​

De omega-3/omega-6 ratio is in westerse landen vaak te hoog in de voeding​

DHA is een bouwsteen voor hersenweefsel

A

linolzuur = omega 6
A –> juist pro-inflammatoir
B –>
C –> GOED

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is de maximale limiet, die opgesteld is door de Europese commissie, voor transvetzuren in de voeding, met uitzondering van vetten van dierlijke oorsprong?​

0.2 g / 100 g​

2 g / 100 g​

20 g / 100 g

A

B

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Welke optie geeft de correcte volgorde van dalend naar stijgend transvetzuurgehalte weer? ​
Vloeibare margarines < zachte margarines < harde margarines​

Zachte margarines < harde margarines < vloeibare margarines​

Harde margarines < vloeibare margarines < zachte margarines​

A

A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is een gezondheidseffect van transvetzuren?​

Type 1 diabetes​

Verhogen van LDL, de ‘goede’ cholesterol en het verlagen van HDL, de ‘slechte’ cholesterol​

Vruchtafdrijving​

A

C

A –> TYPE 2
LDL = slecht HDL = goed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is de volgorde van processen bij het verhitten van frituurolie/-vet waarbij gepolymeriseerde vetten ontstaan?

1.polymerisatie,oxidatie,hydrolyse
2.oxidatie,hydrolyse, polymerisatie
3.hydrolyse, oxidatie, polymerisatie

A

C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is de eerste stap bij de controle op gepolymeriseerde vetten in frituurolie/-vet?

1.semi-kwantitatieve analyse van totale polaire fractie in frituurolie
2.kwantitatieve analyse van gepolymeriseerde triglyceriden in geaccrediteerd labo
3. op basis van uitzicht frituurolie/-vet

A

A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Welke kenmerken bij vetten/oliën maken deze gezonder om te verhitten?

  1. lange onverzadigde vetzuren, laag rookpunt
    2.lange verzadigde vetzuren, hoog rookpunt
  2. korte verzadigde vetzuren, hoog rookpunt
A

B

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Vormt erucazuur in cosmetica een risico voor de consument?

a. ja, in deze producten worden namelijk ‘high erucic acid rapeseeds’(hear) gebruikt, die toxiciteit kunnen veroorzaken
b. Nee, erucazuur wordt namelijk niet via de huis opgenomen
c.Nee, in deze producten worden enkel ‘low erucic acid rapeseeds’(LEAR) gebruikt, deze veroorzaken geen toxiciteit.

A

B

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is het meest uitgesproken gezondheidsrisico bij overmatige inname van erucazuur?
a. myocardiale fibrose/necrose
b. hartlaesies
c. myocardiale lipidose

A

C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Welke stelling is juist?
a. de toelaatbare dagelijkse dosis voor erucazuur is 7 mg/Kg per dag
b. Erucazuurgehaltes in mosterzaadolie kan verminderd worden door goede praktijken
c. Van producten met hoge erucazuurgehaltes zoals mosterd hoeven geen maximale gehaltes bepaald te worden

A

A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q
  1. Wat is niet correct over dioxines?
    a. Er zijn ook natuurlijke bronnen van dioxines, zoals bosbranden en vulkanen.
    b. Blootstelling aan dioxines kan resulteren in chlooracne en verstoorde leverfunctie.
    c. Dioxines werden gedurende decennia gebruikt in verschillende industriële toepassingen.
A

C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q
  1. Welke uitspraak is correct?
    a. Sinds 2020 geldt er een verbod op de productie van PCB’s.
    b. Wegens hun gevaarlijke aard is er een nultolerantie voor dioxines en dioxine-achtige PCB’s in voedsel. Dit is nationaal bepaald.
    c. Recyclage van dierlijk vet in diervoeder is verboden.
A

C

a–> 1985
b –> europees niveau

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q
  1. Via welke route worden mensen het meest blootgesteld aan PCB’s en dioxine?
    a. Eieren, vlees en melk.
    b. Groenten, fruit en granen.
    c. Regelmatig werken in fabrieken.
A

a

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q
  1. Welke stelling over acrylamide is correct?
    a. Acrylamide wordt gevormd uit de chemische stof polyacrylamide.
    b. Acrylamide ontstaat door de Maillard reactie tussen suikers en het aminozuur arginine.
    c. Acrylamide wordt niet alleen gevormd tijdens droge bereidingswijze van koolhydraatrijke voeding, ook bij het roosteren van koffiebonen en cacao.
A

c

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q
  1. Welke stelling over acrylamide is correct?
    a. De acrylamidegehaltes worden regelmatig gecheckt door de Europese Commissie.
    b. De verordening heeft als doel dat consumenten geen acrylamide meer binnen krijgen.
    c. Referentiewaarden zijn maximumgehaltes, waarmee de doeltreffendheid van risicobeperkende maatregelen geverifieerd kan worden.
A

a

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q
  1. Welke stelling over acrylamide is correct?
    a. Acrylamide ontstaat wanneer men koolhydraatarme producten verhit boven 120 graden Celcius.
    b. Acrylamide kan zorgen voor een carcinogeen effect, neurotoxiciteit en reproductieve toxiciteit.
    c. Om de vorming van acrylamide tijdens het frituren van aardappelen te beperken, moeten aardappelen in de koelkast bewaard worden.
A

b

Zetmeelrijke producten

Bewaarmethode
▪ Aardappelen: T > 6°C
➢ Verwerking
▪ Aardappelen: frituren bij max 175°C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q
  1. Hoe komen farmaceutica vanuit de veehouderij in het oppervlaktewater terecht?
    a. Urine/feces -> riolering -> RWZI -> oppervlaktewater
    b. Urine/feces -> wei -> bodem -> grondwater + oppervlaktewater EN/OF urine/feces -> mestopslag -> mestverwerking -> oppervlaktewater
    c. Door topicale behandelingen -> medicatie op de huid via wassen/zwemmen in water
A

b

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q
  1. Welke van onderstaande beweringen is onjuist?
    a. Als het oppervlaktewater en grondwater farmacologische residuen bevat, bestaat er een kans dat gewassen gecontamineerd kunnen worden met deze residuen.
    b. Antibiotica met een hoge wateroplosbaarheid worden minder snel opgenomen in de wortels van een plant dan antibiotica met een lage wateroplosbaarheid.
    c. Een directe manier waarop farmacologische residuen in humane voeding terecht kunnen komen is via honing.
A

b

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q
  1. Welke aanbeveling wordt niet door de EU gedaan?
    a. Op de verpakkingen van medicijnen moet in een tekst staan hoe het afgevoerd moet worden, want dit is voor alle gebruikers de meest overzichtelijke manier.
    b. Producenten van farmaceutica moeten hun afvalwater voorbehandelen.
    c. Het gebruik van farmaceutica, inclusief antibiotica, moet verminderd worden.
A

a

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q
  1. Musk verbindingen worden gebruikt in PCP’s…:
    a. Wegens hun UV-filterende werking.
    b. Als geurstof.
    c. Wegens hun antimicrobiële werking.
A

b

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q
  1. Monsters voor chemische parameters in water worden genomen…:
    a. Aan de kraan nadat er voorafgaand water uit is gestroomd.
    b. Aan de afvoer.
    c. Aan de kraan zonder dat er voorafgaand water uit is gestroomd.
A

c

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q
  1. Welk iso-enzyme gaan de musk ketonen voornamelijk induceren?
    a. CYP1A
    b. CYP2A
    c. CYP3A
A

a

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q
  1. Welke stelling over PAK’s is incorrect?
    a. Het grootste risico voor niet-rokers is gecontamineerd voedsel.
    b. Houtkachels spelen een belangrijke rol bij het verspreiden van PAK’s in de omgeving.
    c. Wassen van groenten of fruit geeft geen invloed op de contaminatiegraad.
A

c

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q
  1. Vanaf hoeveel benzeenringen spreken we van ‘zware PAK’s’?
    a. 2
    b. 4
    c. 5
A

c

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q
  1. Welke acute symptomen treden op bij blootstelling aan PAK’s?
    a. Oogirritatie, duizeligheid, diarree
    b. Braken, verstoring bloedvorming, allergie  nakijken!!!
    c. Hoofdpijn, immunosuppresie, astma
A

a

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q
  1. Welke stelling is juist?
    a. PFOS residuen in het milieu zijn gevoelig aan biologische en chemische afbraak.
    b. Blootstelling aan PFOS veroorzaakt acute symptomen.
    c. In Vlaanderen is er een onderzoeksplicht voor bodem en grondwater indien PFAS op het terrein gebruikt worden/werden.
A

c

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q
  1. Wat is de voornaamste intredeplaats van geperfluoreerde componenten?
    a. Via het drinkwater.
    b. Door inhalatie.
    c. Via de huid.
A

a

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q
  1. Welke stelling is fout met betrekking tot PFOS?
    a. Verspreiding in het milieu gebeurt o.a. door PFOS producerende industrie.
    b. PFOS kennen veel industriële toepassingen door hun water-, vet- en vuilafstotende eigenschappen.
    c. Geperfluoreerde componenten zijn niet detecteerbaar met conventionele analyses.
A

c

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q
  1. Welke stelling is correct?
    a. Zware metalen zijn altijd het gevolg van menselijke activiteit.
    b. Zware metalen kunnen zowel essentieel als niet-essentieel zijn.
    c. Zware metalen hebben een atoomnummer >5 en een soortelijk gewicht >20g/cm³
A

b

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q
  1. Welk zwaar metaal wordt geassocieerd met rijst, waardoor het spoelen met water en essentiële preventiemaatregel is?
    a. Nikkel
    b. Lood
    c. Arseen
A

c

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q
  1. Welk ziektebeeld kan je toeschrijven aan koperintoxicatie?
    a. Long- en huidkanker
    b. Hepatotoxiciteit en nierfalen
    c. Neurologische symptomen
A

b

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q
  1. Waarin lost BPA het slechtst op?
    a. Water
    b. Ethanol
    c. Olie
A

c

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q
  1. Welke stelling is correct?
    a. Plastics kunnen degraderen tot microplastics door zonlicht.
    b. Microplastics komen enkel voor bij wilde vissoorten.
    c. Microplastics vormen een gevaar voor kinderen, maar niet voor de zwangere vrouw of foetus.
A

a

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q
  1. Hoe groot is de maximale globale migratielimiet van kunststoffen?
    a. 30 mg/kg
    b. 40 mg/kg
    c. 60 mg/kg
A

c

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q
  1. Welke 3 grondstoffen worden gebruikt in het cumeenproces?
    a. Benzeen, propeen, alcohol.
    b. Benzeen, propeen, zuurstofgas.
    c. Benzeen, buteen, alcohol.
A

b

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q
  1. Welke stelling is fout?
    a. Verhoogd risico op tumoren van het voortplantingsstelsel na blootstelling aan ftalaten wordt het ftalaat syndroom genoemd.
    b. Bisfenol-A is een xeno-oestrogeen en bootst de activiteit van 17-ß-oestradiol na.
    c. Er is een associatie tussen blootstelling aan endocriene disruptoren en infertiliteit.
A

a

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q
  1. Wat is geen gevolg van het REACH?
    a. Registratie en classificatie van chemische producten.
    b. Restricties op producten die in de EU ingevoerd worden.
    c. Beperkingen op hoeveel er geproduceerd mag worden.
A

c

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q
  1. Waarvan is de toxiciteit van pesticides afhankelijk?
    a. Doel van gebruik, manier ne hoeveelheid van de blootstelling.
    b. Manier van blootstelling, soort pesticide en individu-afhankelijke factoren.
    c. Individu-afhankelijke factoren, manier en hoeveelheid van blootstelling.
A

a

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q
  1. Waaruit bestaat een pesticide?
    a. Een toxische actieve stof en een niet-toxische inerte stof.
    b. Een niet-toxische actieve stof en een toxische inerte stof.
    c. Zowel een toxische actieve stof als toxische inerte stof.
A

c

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q
  1. Welke onderstaande stelling is fout?
    a. Het maximale toegelaten residugehalte in diervoeding en levensmiddelen wordt op Europees niveau bepaald.
    b. De Europese richtlijn omtrent het duurzaam gebruik van pesticiden moet verplicht worden toegepast in alle Europese lidstaten.
    c. Gezien het hoge pesticideverbuik onderneemt België de komende 4 jaar verscheidene acties om de impact van pesticiden te doen dalen door midden van het NAPAN.
A

b

52
Q
  1. Welke stelling is juist?
    a. Het verdrag van Stockholm bevat tot op de dag van vandaag 12 stoffen, ook wel de ‘dirty dozen’ genoemd, tien hiervan zijn pesticiden. Dit verdrag zorgde voor het stoppen van gebruikt en productie van deze stoffen.
    b. Fabrikanten kunnen een aanvraag indienen bij de Europese Commissie, waarna een onafhankelijke commissie de veiligheidsdossiers beoordeelt en goedkeuring geeft voor het gebruik van de pesticiden.
    c. De rapporterende lidstaat ontvangt een aanvraag van de fabrikanten, welke de veiligheidsdossiers beoordeelt en vervolgens een aanbeveling doet over de werkzame stof. De Europese Commissie is uiteindelijk verantwoordelijk voor de goedkeuring.
A

c

53
Q
  1. Welke stelling is onjuist omtrent de preventie in landen die het Verdrag van Stockholm volgen?
    a. Landen zouden bewustmakingscampagnes moeten opzetten over persistente organische moleculen.
    b. Alle informatie over organische verontreinigde stoffen moet openbaar zijn.
    c. Landen zijn niet verantwoordelijk voor het toezicht op het gebruik van pesticiden op hun grondgebieden.
A

c

54
Q
  1. Welke stelling is juist?
    a. Of er gezondheidseffecten ontstaan bij contact met POPs is afhankelijk van de dosis, duur en blootstellingsroute van de stof en wordt niet bepaald door individuele karakteristieken.
    b. In verschillende landen wordt hedendaags DDT nog binnenshuis gebruikt, door het positief effect op de prevalentie van malaria.
    c. Hexachloorbenzeen is een vlamvertrager en heeft een negatief effect op het reproductief- en respiratoir stelsel.
A

b

55
Q
  1. Wat is juist?
    a. EU wil tegen 2030 een reductie van 50% bereiken in het gebruik van pesticiden voor elke lidstaat.
    b. EU wil tegen 2030 een reductie van 50% bereiken in het gebruik van pesticiden.
    c. EU wil tegen 2050 een reductie van 50% bereiken in het gebruik van pesticiden voor elke lidstaat.
A

b

56
Q
  1. Sinds wanneer is IPM verplicht?
    a. 2014
    b. 2015
    c. 2018
A

a

57
Q
  1. Voor welke organismen zijn de nieuwe herbiciden bestemd?
    a. Rijstteelt
    b. Aardappelen
    c. Tomaten
A

a

58
Q
  1. Wat is correct aangaande TBT?
    a. TBT is goed wateroplosbaar en is van antropogene oorsprong.
    b. TBT is lipofiel en is van natuurlijke oorsprong.
    c. TBT is slecht wateroplosbaar en is van niet-natuurlijke oorsprong.
A

c

59
Q
  1. Welke uitspraak is juist in verband met controle en preventie?
    a. TBT persisteert vnl. in water.
    b. Verf op siliconebasis geeft meer algen aangroei.
    c. Het vermijden van visvangst in de omgeving van havens is gunstig.
A

c

60
Q
  1. Welk hormoon wordt minder tot expressie gebracht als gevolg van TBT?
    a. FSH: aantasting van de folliculogenese.
    b. LH: verlaagde fertiliteit.
    c. Testosteron: vermannelijking van vrouwelijke slakken.
A

b

61
Q
  1. Bij welke van onderstaande orgaanstelsels zien we geen effecten verbonden met EDCs?
    a. Voortplantingsstelsel.
    b. Schildklier
    c. Urinestelsel
A

c

62
Q
  1. Welke combinatie is correct?
    a. DEHP – speelgoed - buigzaamheid verhoogt
    b. Butylparaben - oplosmiddel in cosmetica – vette voedingsmiddelen
    c. Teflon – BPA – fenolen
A

a

63
Q
  1. Welke stelling is juist met betrekking tot Endocrine Disruptors list?
    a. Alle Europese landen zijn verplicht een bijdrage te leveren aan de identificatie van mogelijke EDCs.
    b. Enkel lijst I bevat stoffen die op EU-niveau zijn geïdentificeerd als hormoonverstoorder.
    c. Lijst III bevat stoffen die worden verdacht hormoonverstorende eigenschappen te hebben, alleen zijn deze nog niet op grond van wetenschappelijk bewijs bevestigd.
A

b

64
Q
  1. Welke van de volgende beweringen is correct?
    a. In Europa komen aflatoxines niet voor aangezien dit een mycotoxine is die geproduceerd wordt in de tropen en subtropen.
    b. De temperatuur en vochtigheid in een omgeving spelen een belangrijke rol bij het ontstaan van mycotoxines.
    c. Meer plantaardige eiwitten eten in plaats van dierlijke eiwitten is een goede preventieve maatregel om de opname van mycotoxines te beperken.
A

b

65
Q
  1. Welke van de volgende beweringen is correct?
    a. Er bestaat geen maximum voor de hoeveelheid aflatoxines in de voeding aangezien het risico voor de Belgische consument zeer beperkt is.
    b. Het voorkomen van mycotoxines is enkel mogelijk in plantaardige producten.
    c. Een verhoogde aflatoxine opname door de mens kan leiden tot levertumoren.
A

c

66
Q
  1. Welke bewering omtrent controle is fout?
    a. Bij controle na oogst speelt het GAP-principe een centrale rol.
    b. Zowel biologische, fysische als chemische behandelingen kunnen na de oogst uitgevoerd worden.
    c. Bij een vochtgehalte >14% heb je een hoger risico op ontstaan van mycotoxines.
A

a

67
Q
  1. Wat is de belangrijkste maatregel voor preventie van aflatoxines?
    a. Planten drogen aan lage luchtvochtigheid.
    b. Vermijden van ‘plantenstress’.
    c. Het gebruik van insecticiden en fungiciden.
A

a

68
Q
  1. Welke stelling is juist?
    a. Een hoge temperatuur (29°C-30°C) en een lage wateractiviteit stimuleren de groei van aflatoxines.
    b. Aflatoxines kunnen in de melk terecht komen nadat koeien voedsel hebben opgenomen gecontamineerd met aflatoxine.
    c. Gecontamineerde melk is de belangrijkste bron van besmetting voor de mens.
A

b

69
Q
  1. Welke stelling over aflatoxines is juist?
    a. Longkanker is wereldwijd de belangrijkste aandoening ten gevolge van inhalatie van deze mycotoxine.
    b. Chronische aandoeningen tgv opname van deze mycotoxines zijn zeldzamer dan acute aandoeningen owv het direct cytotoxisch effect.
    c. AFBO, de mebatoliet van aflatoxine B1 is genotoxisch.
A

c

70
Q
  1. Wat zijn ochratoxines?
    a. Mycotoxines geproduceerd door schimmels van de genera Aspergillus en Penicillium.
    b. Toxines die geproduceerd worden door bacteriën op verschillende levensmiddelen.
    c. Mycotoxines geproduceerd door schimmels van de genera Monascus en Penicillium.
A

a

71
Q
  1. Wat veroorzaken ochratoxines?
    a. Acute nefropathologie.
    b. Nefropathologie door accumulatie.
    c. Acute leverpathologie
A

b

72
Q
  1. Welke stelling is juist?
    a. European Coffee Federation (ECF) gebruikt Good Agricultural Practices (GAP) en Hazard Analysis and Critical Control Points (HACCP) om het risico op OTA-besmetting laag te houden zonder rekening te houden met regelgeving.
    b. Er is geen risico op OTA-besmetting bij gebruik van beschadigd fruit als het uit een vochtige omgeving komt.
    c. Enzymen, micro-organismen, fungiciden en antioxidanten kunnen allemaal worden gebruikt in de strijd tegen OTA-besmetting.
A

c

73
Q
  1. Wat is het maximumgehalte van patuline wat in appelmoes mag zitten wanneer dit geconsumeerd zou worden door een tiener (14 jaar)?
    a. 0,4 μg/kg
    b. 25 μg/kg
    c. 10 μg/kg
A

b

74
Q
  1. Wat is geen bewezen gezondheidseffect van patuline bij proefdieren of mensen?
    a. Carcinogeen effect
    b. DNA schade aan de hersenen
    c. Renale- en glomerulaire degeneratie
A

a

75
Q
  1. Welke stelling is juist?
    a. De appelbomen worden het best gesnoeid voor de oogst.
    b. Mechanisch geoogst fruit moet binnen de 2 dagen naar de verwerkingsfabriek gebracht worden.
    c. Een hitte-behandeling met een temperatuur van 50 graden is een goede manier om patuline concentratie te verlagen.
A

a

76
Q
  1. Wat zijn de belangrijkste gezondheidseffecten van trichotecenen?
    a. Icterus, ademhalingsstoornissen, immunosuppressie
    b. Koorts, neurale stoornissen, hoest
    c. Emesis, anorexie, immunosuppressie
A

c

77
Q
  1. Welke CCP behoort tot preventie na de oogst?
    a. Veldbeheer
    b. Antioxidant
    c. Fungiciden
A

b

78
Q
  1. Welke behandeling wordt toegepast bij trichotecenenintoxicatie?
    a. Vaccinatie
    b. Ondersteunend
    c. Antidoot
A

b

79
Q
  1. Wat is de maximaal toegestane dagelijkse inname van fumonisine per dag?
    a. 0,2 μg/kg LG
    b. 2 μg/kg LG
    c. 20 μg/kg LG
A

b

79
Q
  1. Welke parameters zijn gewenst bij de preventieve maatregelen tegen fumonisines?
    a. Een koele plaats, een lage vochtigheidsgraad en een lage pH.
    b. Een hoge koolstofdioxideconcentratie, een koele plaats en een hoge vochtigheidsgraad.
    c. Een lage vochtigheidsgraad, een koele plaats en een lage zuurstofconcentratie.
A

c

80
Q
  1. Welke stelling over de gezondheidseffecten van fumonisines is correct?
    a. De gezondheidseffecten worden vooral veroorzaakt doordat fumonisines een tegenpool zijn van de sfingolipiden.
    b. Nefro- en hepatotoxiciteit komen enkel voor bij mens en zijn heel zeldzaam.
    c. Fumonisine B1 kan carcinogeen zijn omdat het via oxidatieve stress DNA schade veroorzaakt.
A

c

81
Q
  1. Welke stelling is correct ivm de verspreiding van Fusarium spp. en de bronnen van fusarium?
    a. Fusarium spp. is een aërogene en bodempathogeen die nooit bij graanplanten (o.a. maïs) voorkmt.
    b. Fusarium spp. is een aërogeen pathogeen die alleen bij graanplanten (o.a. maïs) voorkomt.
    c. Fusarium spp. is een bodempathogeen die bij vele planten (o.a. maïs, bananenplant…) voorkomt
A

c

82
Q
  1. Wat is een belangrijk gezondheidseffect van fusariumzuur?
    a. Hoge doses fusariumzuur veroorzaken diarree bij varkens.
    b. Fusariumzuur verhoogt de totale perifere weerstand en leidt tot hypertensie.
    c. Fusariumzuur heeft een synergetisch effect met andere mycotoxines en kan hun toxiciteit versterken.
A

c

83
Q
  1. Wat is geen goede maatregel voor de controle van fusariumzuur?
    a. Mechanische schade van de gewassen vermijden.
    b. Om de zoveel tijd een ander gewas verbouwen op de bodem.
    c. Zorgen dat de lucht niet kan circuleren.
A

c

84
Q
  1. Welke stelling is fout?
    a. α-ZAL heeft de hoogste affiniteit voor de endogene oestrogeen receptoren.
    b. ZEA wordt beschouwd als een endocrien verstorende stof die zorgt voor een hoog gehalte aan progesteron in het lichaam.
    c. Hoewel negatieve effecten van zearalenone reeds bewezen zijn bij de mens, is verder onderzoek naar de precieze effecten en de mechanismen vereist.
A

b

85
Q
  1. Welke stelling is fout?
    a. ZEA wordt steeds vernietigd bij verhitting tot 165°C of extrusie van het product.
    b. Het aanbevolen maximumgehalte aan ZEA in diervoeder is hoger voor pluimvee dan voor varkens.
    c. Schimmels van het Fusariumspecies kunnen goed groeien wanneer er een dichte begroeiing van de gewassen is en er een hoge aanwezigheid van onkruid is.
A

a

86
Q
  1. Welke stelling is correct?
    a. De richtwaarden die door de Europese Commissie vastgelegd werden, zijn van toepassing voor diervoeders met een vochtgehalte van 12%.
    b. Uit proeven werd reeds aangetoond dat vitamine B een goede controlemaatregel is tegen de effecten van ZEA.
    c. Fase II reacties (gebruik makend van CYP-enzymen) zijn verantwoordelijk voor de vorming van ZEA metabolieten.
A

a

87
Q
  1. Bij de detectie van mycotoxines wordt gebruik gemaakt van een solvent om mycotoxines te extraheren uit het voedingsmiddel. Welke wordt meestal gebruikt?
    a. Methanol + water
    b. Dichloormethaan
    c. Chloroform
A

a

88
Q
  1. Welke stelling is juist?
    a. Mycotoxines zorgen voor een verstoring van de darmbalans en beïnvloeden op die manier mycotoxine geïnduceerd hepatocellulair carcinoom.
    b. Patulines zijn stabiel bij lage temperatuur en hoge pH.
    c. Aflatoxines zorgen voor de meeste besmetting en verspreiding in Europa.
A

a

89
Q
  1. Welke stelling is fout?
    a. Mycotoxines kunnen hittestabiel zijn en kunnen niet vernietigd worden door inblikken of andere conserveringsprocessen.
    b. Fusarium speelt een rol bij opslag van geoogste gewassen.
    c. De opname van aflatoxines heeft een negatieve correlatie met groei.
A

b

90
Q
  1. Welke stelling is juist?
    a. Ciguatera fish poisoning is de meest voorkomende ziekte veroorzaakt door biotoxines.
    b. ASP wordt veroorzaakt door aspirinezuur en zorgt voor gastro-intestinale en neurale problemen.
    c. De symptomen van AZP en DSP zijn exact hetzelfde.
A

a

91
Q
  1. Welke stelling is juist?
    a. Van NSP, veroorzaakt door okadaïnezuur, zijn nog geen humane cases bekend in Europa.
    b. Brevetoxine kan oraal en via aerosols worden opgenomen.
    c. De symptomen veroorzaakt door saxitoxines worden vaak verward met de symptomen die je ziet bij een vergiftiging door bacteriële exotoxines.
A

b

92
Q
  1. Welke stelling is juist?
    a. Monitoring van marine toxines gebeurt altijd aan de hand van wekelijkse testen van het productiegebied.
    b. Heropening van een gebied kan pas na 2 opeenvolgende analyses met een interval van 48u die onder de grenswaarde liggen.
    c. PSP wordt getest door HPLC/UV of via ELISA.
A

b

93
Q
  1. Wat is de methode om TTX op te sporen?
    a. ELISA
    b. HILIC-LC-MS/MS methode
    c. Bioassays op muizen
A

b

94
Q
  1. Welke van onderstaande beweringen is juist?
    a. TTX is bij alle species giftig indien de concentraties ervan hoog genoeg zijn. zelfs de TTX dragende dieren zullen bij hoge dosissen zenuwstoornissen ondervinden waaronder ademhalingsproblemen, verslechterde motoriek en zullen risico lopen op sterfte.
    b. TTX is bij lage dosissen giftig voor de mens, de TTX dragende dieren zijn resistent, sommige TTX etende dieren ondergingen een mutatie waardoor ze ook resistent zijn.
    c. Enkel de TTX dragende dieren zijn resistent, alle andere dieren zullen risico lopen op zenuwproblemen na opname.
A

b

95
Q
  1. Welk van de onderstaande beweringen is correct?
    a. TTX is een kleurloze, kristalloze stof die zwak zuur is met C11H17O8N3 als moleculaire structuur.
    b. Binnen de groepen protostomia vinden we 3 hoofdgroepen: Lophotrochozoans, Ecdysozoans en Chellcerata, waar tetrodotoxine wordt terug gevonden.
    c. Afhankelijk van de moleculaire structuur kan tetrodotoxine opgedeeld worden in de volgende 3 groepen: Hemilactal, lactol en 4,9 anhydrotypen.
A

c

96
Q
  1. Welke stelling is correct?
    a. Door de klimaatopwarming dalen de HAB’s (veroorzaakt door cyanobacteriën in zoet water) en daarmee gepaarde toxische effecten.
    b. Door de klimaatopwarming stijgen de HAB’s (veroorzaakt door cyanobacteriën in zout water) en de daarmee gepaarde toxische effecten.
    c. Door de klimaatopwarming stijgen de HAB’s (veroorzaakt door cyanobacteriën in zoet water) en de daarmee gepaarde toxische effecten.
A

c

97
Q
  1. Wat is correct met betrekking tot ASP?
    a. Het is een toxische encephalopathie gekenmerkt door acuut geheugenverlies.
    b. Hoewel herstel mogelijk is, wordt retrogade amnesie vaak gezien als een vorm van blijvende neurologische schade.
    c. Een deel van de symptomen van ASP zijn te wijten aan het feit dat het saxitoxine zorgt voor excitatie van die neuronen. Dit toxine heeft dus een gelijkaardige werking zoals glutaminezuur.
A

a

98
Q
  1. Wat is de meest gunstige uitspraak met betrekking tot wetgeving rond ASP en PSP toxines?
    a. Zowel de ASP als PSP producerende species moeten van oktober tot april iedere maand bemonsterd worden.
    b. De PSP producerende species moeten van mei tot september om de twee weken bemonsterd worden en de ASP producerende species om de maand in diezelfde periode.
    c. De ASP producerende species moeten van mei tot september om de twee weken bemonsterd worden en de PSP producerende species om de maand in diezelfde periode
A

a

99
Q
  1. Wat is juist?
    a. DSP wordt veroorzaakt door toxines aanwezig in gecontamineerde schaaldieren.
    b. De toxine subgroepen die acute toxiciteit veroorzaken bij de mens zijn de okadazuurgroep, de azaspiracide-groep en de pectenotoxine-groep.
    c. NSP wordt veroorzaakt door neurotoxines geproduceerd door de mariene dinoflagellaat Karenia brevis.
A

c

100
Q
  1. NSP heeft uiteenlopende gezondheidseffecten zoals:
    a. Gastro-intestinale en neurologische symptomen gemiddeld 3-4u na consumptie, de klachten verdwijnen na 2-3 dagen.
    b. Respiratoire en neurologische symptomen na 24u met hoge mortaliteit.
    c. Neurologische en cardiovasculaire symptomen gemiddeld 3-4u na consumptie, de klachten verdwijnen na 2-3 dagen.
A

a

101
Q
  1. Wat is fout?
    a. Het wordt aangeraden om geen mosselen uit risicogebieden te eten, maas als men het toch zou doen volstaat lang genoeg verhitten om daarna veilig te kunnen consumeren.
    b. Er bestaat geen antidotum voor NSP en DSP.
    c. Doordat NSP in onze streek nog niet aanwezig is, bestaat er geen norm voor het aantal aanwezige toxines
A

a

102
Q
  1. Welke stelling met betrekking tot Ciguatoxine is niet correct?
    a. Het ciguatoxine is een lipofiele molecule waardoor het makkelijke accumuleert in weefsels van vissen.
    b. Wanneer men geïntoxiceerd is met het ciguatoxine kan actieve kool gegeven worden als therapie.
    c. Het ciguatoxine geraakt minder geconcentreerd hoe hoger het in de voedselketen komt omdat het steeds wordt opgenomen door een grotere vis met een hogere rang in de keten.
A

c

103
Q
  1. Voor de detectie en monitoring van ciguatera:
    a. Wordt gebruik gemaakt van bioassay op proefdieren. Het nadeel hiervan is dat er geen specificiteit is voor individuele toxines.
    b. Is monitoring via immunoassay op dit moment een adequate methode.
    c. Is het makkelijk om het toxine te detecteren via chemische testen omdat het een specifieke geur en smaak heeft.
A

a

104
Q
  1. Welke stelling is correct in verband met de gezondheidseffecten die ciguatera veroorzaakt?
    a. Het ciguatoxine heeft effect op de voltage gated K+-kanalen.
    b. Er kan transmissie van het toxine plaatsvinden via de borstmelk en de placenta.
    c. Gastro-intestinale symptomen zijn typerend voor ciguatera.
A

b

105
Q
  1. Welk van onderstaande stellingen is fout?
    a. Cyaniden zijn genotoxisch.
    b. Er zijn aanwijzingen dat cyaniden teratogene eigenschappen vertonen aan hoge dosissen.
    c. De consumptie van maniokwortel in Afrika wordt geassocieerd met chronische neurologische aandoeningen.
A

a

106
Q
  1. Welk van onderstaande stellingen is juist?
    a. De ML’s voor producten voor humane consumptie zijn vastgelegd in verordeningen, terwijl die voor diervoeders in een richtlijn staan.
    b. De ML’s voor producten voor humane consumptie en diervoeders zijn vastgelegd in verordeningen.
    c. De ML’s voor producten voor humane consumptie zijn vastgelegd in richtlijnen, terwijl die voor diervoeders in een verordening staan.
A

a

107
Q
  1. Welk van onderstaande stellingen is juist?
    a. Directe opname van cyanogene glycosiden uit dierlijke producten kan leiden tot toxiciteit bij de mens.
    b. HCN oefent zijn toxisch effect uit door stimulatie van cytochroom oxidase. Dit leidt tot anaerobe energieproductie waaraan de nieren en hersenen gevoelig zijn.
    c. Na afbraak van HCN kan een acute cyanidevergiftiging ontstaan met symptomen van duizeligheid, respiratoire depressie en coma.
A

c

108
Q
  1. Welke van de volgende stellingen is juist:
    a. Histamine is een polyamine dat enkel werkt als neurotransmittor.
    b. Tyramine is een monoamone die de gladde spiercellen contraheert en werkt als een vasoconstrictor onder invloed van NOR.
    c. Neorepinefrine is een cathecholamine aangemaakt in de bijnieren die het parasympatisch zenuwstelsel reguleert.
A

b

109
Q
  1. Welk van de volgende stellingen is juist?
    a. Polyamines hebben een direct toxisch effect door hun vasoactieve activiteit.
    b. Scromboid poisenig is een typisch ziektebeeld geassocieerd met een hoge histamine opname.
    c. Klinische symptomen zijn enkel afhankelijk van de hoeveelheid biogene amines in de voeding.
A

b

110
Q
  1. Welke van de volgende stellingen is juist?
    a. Kaas bevat voornamelijk veel tyramine.
    b. Biogene amines zijn niet temperatuur gevoelig.
    c. Droge worst bevat voornamelijk veel histamine en putrescine
A

a

111
Q
  1. Welke stelling is juist over het UDP-glycosyltransferase enzym?
    a. Tijdens perioden van stress, zoals droogte, stijgt de activiteit van UDP-glucosyltransferase waardoor meer en ook stabielere vormen van cycasine geproduceerd worden.
    b. Tijdens perioden van stress, zoals droogte, daalt de activiteit van UDP-glucosyltransferase waardoor meer en ook stabielere vormen van cycasine geproduceerd worden.
    c. Tijdens perioden van stress, zoals droogte, stijgt de activiteit van UDP-glucosyltransferase waardoor meer en ook instabielere vormen van cycasine geproduceerd worden.
A

a

112
Q
  1. Welke stelling is juist over de toxiciteit van cycaden?
    a. De toxiciteit van cycasine ontstaat door α-glucosidase enzymen in de darmen. Wanneer de gifstof in contact komt met deze enzymen zal er methylazoxymethanol gevormd worden dat spontaan uiteen zal vallen in formaldehyde en butaan.
    b. De toxiciteit van cycasine ontstaat door ß-glucosidase enzymen in de darmen. Wanneer de gifstof in contact komt met deze enzymen zal er methylazoxymethanol gevormd worden dat spontaan uiteen zal vallen in formaldehyde en diazomethaan.
    c. De toxiciteit van cycasine ontstaat door ß-glucosidase enzymen in de darmen. Wanneer de gifstof in contact komt met deze enzymen zal er methylazoxymethanol gevormd worden dat spontaan uiteen zal vallen in formaldehyde en butaan.
A

b

113
Q
  1. Welke stelling is juist over de gezondheidseffecten bij vee na inname van cycaden?
    a. De gebruikelijke symptomen die worden gemeld nadat schapen cycaden hebben ingenomen zijn lethargie, anorexia, gewichtsverlies en gastro-enteritis (die al dan niet hemorragisch kan zijn).
    b. De gebruikelijke symptomen die worden gemeld nadat runderen cycaden hebben ingenomen zijn lethargie, anorexia, gewichtsverlies en gastro-enteritis (die al dan niet hemorragisch kan zijn).
    c. Het zamia-staggers syndroom is een frequent voorkomend symptoom nadat schapen cyaden hebben ingenomen.
A

a

114
Q
  1. Welke stelling is juist?
    a. Het detecteren van glyco-alkaloiden is wettelijk verplicht. De Europese commissie heeft hiervoor 2 detectiemethoden aangewezen.
    b. De Europese commissie heeft 2 analysmethoden aanbevolen, andere methodes worden afgeraden, omdat dit kan leiden tot een onderschatting van de concentratie glyco-alkaloiden in aardappelen.
    c. De Europese commissie heeft in 2022 een aanbeveling gepubliceerd en heeft 2 analysemethoden aanbevolen voor het detecteren van glyco-alkaloiden.
A

c

115
Q
  1. Waar vinden we glyco-alkaloiden in hoge concentraties terug?
    a. In de schil van gekookte aardappel.
    b. Het binnenste gedeelte van een rauwe aardappel.
    c. Een rauwe aardappel dat een tijd in het zonlicht heeft gelegen.
A

c

116
Q
  1. Welke stelling is juist over de effecten van glyco-alkaloiden?
    a. GA hebben een carcinogeen effecten. Het is daarom belangrijk dat er onderzoek gedaan wordt naar de detectie van GA in aardappelen.
    b. GA zorgen voor membraan instabiliteit, door binding aan cholesterol in de fosfolipide dubbellaag van de celwand.
    c. GA kunnen na opname in de bloedbaan het zenuwstelsel verstoren door inhibitie van acetylcholine-esterase.
A

c

117
Q
  1. Welke kleur krijgen phenylhydrazines als ze in contact komen met lucht?
    a. Bruin/rood
    b. Roos/paars
    c. Geel/oranje
A

a

118
Q
  1. Wat is geen mogelijk symptoom van blootstelling aan (een te hoge dosis) phenylhydrazine?
    a. Wazig zicht
    b. Anemie
    c. Gehoorschade
A

c

119
Q
  1. Wat zijn de grenswaarden in België voor phenylhydrazines?
    a. 0,1ppm
    b. 0,45ppm
    c. 1ppm
A

c

120
Q
  1. Er zit een hoog gehalte aan oxaalzuur in:
    a. Witloof
    b. Spinazie
    c. Mais
A

b

121
Q
  1. De meest gebruikte techniek voor detectie van oxalaat in voedingsmiddelen is:
    a. Titratie
    b. Enzymatische methode
    c. Gaschromatografie
A

b

122
Q
  1. Hoe zorg je ervoor dat je niet teveel oxaalzuur binnen krijgt?
    a. Minder voedsel van dierlijke afkomst consumeren.
    b. Het maakt niet uit wat je eet zolang je alles maar goed verhit.
    c. Een gevarieerd dieet consumeren.
A

c

123
Q
  1. Door welke omstandigheden kan cucurbitacine voorkomen?
    a. Hitte en droogte
    b. Kruisbestuiving
    c. Schimmel en slechte bewaring
    d. Alle bovenstaande antwoorden zijn correct
A

d

124
Q
  1. Welke stelling is juist?
    a. Cucurbitacine is carcinogeen
    b. Cucurbitacine komt het meest voor in de vrucht
    c. Artikel 19 stelt dat het cucurbitacine benoemt moet worden op het etiket
    d. Alleen cucurbitacine B is toxisch
A

c

125
Q
  1. Welke stelling is niet juist?
    a. Cucurbitacine is geen PPP
    b. Cucurbitacine heeft een effect op cortisol binding op glucocorticoide receptoren
    c. De concentratie cucurbitacine hangt af van de rijpheid van fruit
    d. CuB is enkel toxisch voor normale cellen
A

d

126
Q
  1. Welke stelling is juist?
    a. Het enige nadelig gevolg van ß-agonisten bij de mens is een verlaagd libido.
    b. Enkele nadelige gevolgen van thyreostatica bij de mens zijn: carcinogeniciteit, congenitale afwijkingen en hyperthyroïdie.
    c. Residuen van anabole steroïden in dierlijke producten kunnen bij de mens leiden tot leverfalen, groeivertraging bij kinderen en een hartaanval.
A

c