Prépositions partie 3 Flashcards

1
Q

… jaar oud

A

Âgé de

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Aardig voor

A

Agréable à

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Geschikt voor

A

Apte à

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Verliefd op

A

Amoureux de

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

In staat tot

A

Capable de

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Medeplichtig aan

A

Complice de

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Vergelijkbaar met

A

Comparable à

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Vol vertrouwen in

A

Confiant en
Confiant dans

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

In overeenstemming met

A

Conforme à

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Tevreden met

A

Content de

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Bedekt met

A

Couvert de

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Verschillende van

A

Différent de

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Begaafd voor

A

Doué pour

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Gelijk aan

A

égal à

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Boos, kwaad op

A

Fâché contre

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Gunstig voor

A

Favorable à

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Fier op

A

Fier de

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Sterk in

A

Fort en

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Koel tegen

A

Froid avec
Froid envers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Gul jegens

A

Généreux envers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Vriendelijk tegen

A

Gentil avec
Gentil envers
Gentil pour

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Gekleed in

A

Habillé de

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Gelukkig met

A

être heureux de

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

geluk hebben bij, geluk hebben in

A

être heureux à
être heureux en

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Onverschillig jegens

A

indifférent à

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Ondankbaar jegens

A

Ingrat envers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Onrechtvaardig jegens

A

Injuste envers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Ongevoelig voor

A

Insensible à

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Verboden voor

A

Interdit à

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Jaloers op

A

Jaloux de

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Noodzakelijk voor

A

Nécessaire à

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Toegankelijk voor

A

Ouvert à

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Vol met, vervuld met

A

Plein (rempli) de

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Beleefd tegen

A

Poli avec
Poli envers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Bereid tot, voorbereid op

A

Prêt à

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Verantwoordelijk voor

A

Responsable de

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Tevreden over, tevreden met

A

Satisfait de

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Gelijk aan

A

Semblable à

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Gevoelig voor

A

Sensible à

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Zeker van

A

sûr de

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Nuttig voor

A

Utile à

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Gehuld in

A

Vêtu de

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Zonder

A

Vide de

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Aan de beterhand zijn

A

Aller mieux

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Doof zijn aan 1 oor

A

être sourd d’une oreille

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Bij gebrek aan geld

A

Faute d’argent

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Een voorbeeld nemen aan

A

Prendre exemple sur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Bij de post werken

A

Travailler à la poste

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Zijn hond bij zich hebben

A

Avoir son chien avec soi

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Geld bij zich hebben

A

Avoir de l’argent sur soi

51
Q

Bij voorkeur

A

De préférence

52
Q

Bij brand, bij diefstal

A

En cas d’incendie

53
Q

Iemand bij de hand nemen

A

Prendre qqn par la main

54
Q

Informeren bij

A

S’informer auprès de

55
Q

Binnen het dorp zelf

A

Dans le village même

56
Q

Binnen de ringlaan

A

à l’intérieur du périphérique

57
Q

Binnen de voorziene tijd

A

Dans le délai prévu

58
Q

Binnen die tijd

A

Pendant ce temps

59
Q

Buiten het dorp

A

Hors du village

60
Q

Buiten alle verwachtingen

A

Contre toute attente

61
Q

Buiten kennis zijn

A

être sans connaissance

62
Q

Buiten adem

A

Hors d’haleine

63
Q

Buiten gevaar

A

Hors de danger

64
Q

Buiten dienst

A

Hors de service

65
Q

Door zijn neus spreken

A

Parler du nez

66
Q

Door een gat kijken

A

Regarder par un trou

67
Q

Door mijn schuld

A

Par ma faute

68
Q

Door het bos

A

à travers le bois

69
Q

Door de plassen lopen

A

Marcher dans les flaques d’eau

70
Q

In plaats van

A

Au lieu de

71
Q

In iemands plaats zijn

A

Etre à la place de qqn

72
Q

In mijn ogen

A

à mes yeux

73
Q

In de omgeving

A

Dans les environs

74
Q

Een meisje met lang haar

A

Une fille aux cheveux longs

75
Q

Met tranen in de ogen

A

Les larmes aux yeux

76
Q

Met zachte stem spreken

A

Parler d’une voix douce

77
Q

Met open armen ontvangen

A

Accueillir à bras ouverts

78
Q

Met eigen ogen zien

A

Voir de ses propes yeux

79
Q

Met het blote oog

A

à l’oeil nu

80
Q

Met zijn tienen zijn

A

Etre dix

81
Q

Met andere woorden

A

En d’autres termes

82
Q

Met verlies verkopen

A

Vendre à perte

83
Q

Met geweld nemen

A

Prendre de force

84
Q

Er met de schrik van afkomen

A

En être quitte pour la peur

85
Q

Iets doen met zijn geld

A

Faire qqch de son argent

86
Q

Naar iemand luisteren

A

écouter qqn

87
Q

Naar iemand kijken

A

Regarder qqn

88
Q

Op reis gaan

A

Aller en voyage

89
Q

Op den duur

A

à la longue

90
Q

Op welke manier

A

De quelle façon

91
Q

Op zijn Engels

A

à l’anglaise

92
Q

Op uw gezondheid

A

à votre santé

93
Q

Ieder op zijn beurt

A

Chacun à son tour

94
Q

Verkopen per stuk

A

Vendre à la pièce

95
Q

Per omgaande

A

Par retour du courrier

96
Q

Te bed zijn

A

être au lit

97
Q

Te been zijn

A

être sur pied

98
Q

Te land, ter zee

A

Sur terre, sur mer

99
Q

Ten tijde van

A

à l’époque de

100
Q

Te koop, te huur

A

à vendre, à louer

101
Q

Terzijde leggen

A

Mettre de côté

102
Q

Tot genoegen

A

Au plaisir

103
Q

Van deur tot deur

A

De porte en porte

104
Q

Uit de kast nemen

A

Prendre qqch dans l’armoire

105
Q

Uit het raam leunen

A

Se pencher par la fenêtre

106
Q

Uit een bord eten

A

Manger dans une assiette

107
Q

Uit de fles drinken

A

Boire à la bouteille

108
Q

Uit het oog verliezen

A

Perdre de vue

109
Q

Uit het oog, uit het hart

A

Loin des yeux, loin du coeur

110
Q

Uit alle macht

A

De toutes ses forces

111
Q

Uit het hoofd leren

A

Apprendre par coeur

112
Q

Uit ervaring weten

A

Savoir par expérience

113
Q

Uit liefde

A

Par amour

114
Q

Van ja, van nee zeggen

A

Dire que oui, que non

115
Q

Waarvan is dat gemaakt?

A

En quoi est-ce fait?

116
Q

Wie van ons

A

Qui parmi d’entre nous?

117
Q

Nieuws van iemand hebben

A

Avoir des nouvelles de qqn

118
Q

Ik had dat niet verwacht van hem

A

Je n’avais pas attendu cela de sa part

119
Q

Hij woont hier al van vorig jaar

A

Il habite ici depuis l’année dernière

120
Q

Voor 14 dagen stond hier nog niets

A

Il y a quatorze jours, il n’y avait encore rien ici

121
Q

Opletten voor

A

Faire attention à

122
Q

Voor een tijdje afwezig zijn

A

être absent pour quelque temps

123
Q

Eens en voor altijd

A

Une fois pour toutes