Prepositievragen Flashcards

1
Q

een enkel hebben

A

aan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

het verstand hebben

A

aan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

zich aanpassen

A

aan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

zich ergeren

A

aan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

bewondering hebben

A

voor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

goed zijn

A

in

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

discussiëren

A

over

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

zich voorbereiden

A

op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

zin hebben

A

in

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

afhangen

A

van

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

uitkijken

A

naar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

zich aangetrokken voelen

A

tot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

aanraden

A

aan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

dol zijn = gek zijn

A

op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

geld uitgeven

A

aan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

onder de indruk zijn

A

van

17
Q

zich aanpassen

A

aan

18
Q

wennen

A

aan

19
Q

gewoon zijn = gewend zijn

A

aan

20
Q

rekening houden

A

met

21
Q

tijd doorbrengen

A

met

22
Q

zich bezighouden

A

met

23
Q

besteden tijd/geld

A

aan

24
Q

liegen

A

tegen - over

25
Q

rekenen

A

op