Plaats, tijd, hoeveelheid en omvang Flashcards
er is/zijn
es gibt
er is hier ook een supermarkt
Es gibt hier auch einen Supermarkt
Hij is er niet
Er ist nicht da
hier - daar
hier - dort
liggen - staan
liegen - stehen
ergens
irgendwo
overal
überall
nergens
nirgends, nirgendwo
daarginds
da drüben
vooraan - achteraan
vorne - hinten
binnen - buiten
drinnen - draußen
naar binnen - naar buiten
hinein - hinaus
boven - beneden
oben - unten
links - rechts
links - rechts
de namiddag
der Nachmittag
de avond
der Abend (die Abende)
de nacht
die Nacht (die Nächte)
de dag
der Tag (die Tage)
de week
die Woche (die Wochen)
de maand
der Monat (die Monate)
het jaar
das Jahr (die Jahre)
maandag
Montag
dinsdag
Dienstag
woensdag
Mittwoch
donderdag
Donnerstag
vrijdag
Freitag
zaterdag
Samstag/Sonnabend
zondag
Sonntag
in het midden
in der Mitte
halverwege
halbwegs
naast
neben
tussen
zwischen
op - onder
auf - unter
rondom de kerk
ringsum die Kirche
in het begin - aan het eind
am Anfang - am Ende
boven het raam
über dem Fenster
onder het raam
unter dem Fenster
in het noorden
im Norden
ten zuiden van
südlich von
het zuiden
der Süden
het westen
der Westen
het noorden
der Norden
het oosten
der Osten
thuis
zu Hause
naar huis
nach Hause
hoe ver?
wie weit?
in de buurt van
in der Nähe von
waar vandaan?
woher?
heen - terug
hin - zurück
tot
bis
vanaf
ab
achter - voor
hinter - vor
voor - tegen
für - gegen
hoe kan ik . . .
Wie kann ich?
van 3 t/m 8 juli
vom 3. bis 8. Juli
ooit
irgendwann
hoe laat is het
Wie spät ist es?
het is zeven uur
Es ist sieben Uhr
een kwartier
eine Viertelstunde
ik kom om kwart voor zes
Ich komme um Viertel vor sechs
kwart over vijf
Viertel nach fünf
de ochtend
der Morgen
’s ochtends
am Morgen
de middag
der Mittag
de namiddag
der Nachmittag