Mensen en dingen beschrijven Flashcards
Wat is er aan de hand?
Was ist los?
Wat is er gebeurd?
Was ist passiert?
groot - klein
groß - klein
lang - kort
lang - kurz
breed - smal
breit - schmal
hoog - laag
hoch - tief
dik - dun
dick - dünn
nauw - ruim
eng - weit
leeg - vol
leer - voll
zwaar - licht
schwer - leicht
hard - zacht
hart - weich
rond - hoekig
rund - eckig
sterk - zwak
stark - schwach
droog - vochtig
trocken - feucht
luid - zachtjes
laut - leise
de vorm
die Form
het ziet er uit als . . .
Es sieht aus wie . . .
warm - koud
warm - kalt
de kleur
die Farbe
zwart - wit
schwarz - weiß
droevig
traurig
dom
dum
huilen
weinen
lachen
lachen
hopen
hoffen
bang zijn voor . . .
Angst haben vor . . .
opgewonden
aufgeregt
nerveus
nervös
zich ergeren aan
sich ärgern über
prima
prima
uitstekend
ausgezeichnet
geweldig
toll
meestal
meistens
normaal gesproken
normalerweise
merkwaardig
merkwürdig
bijzonder leuk
besonders schön
hopelijk
hoffentlich
handig
praktisch
(on)belangrijk
(un)wichtig
dringend
dringend