De Top 100 Flashcards
1
Q
achter
A
hinter
2
Q
achteraan
A
hinten
3
Q
afgelopen maand
A
letzten Monat
4
Q
al
A
schon
5
Q
alleen maar
A
nur (of : nur noch)
6
Q
alleen nog
A
nur noch
7
Q
als
A
wenn
8
Q
alstublieft (als je iets geeft)
A
bitte
9
Q
altijd
A
immer
10
Q
beginnen
A
anfangen
11
Q
bijna
A
fast
12
Q
bijvoorbeeld
A
zum Beispiel
13
Q
bijzonder
A
besonders
14
Q
bovendien
A
außerdem
15
Q
daar
A
dort
16
Q
daarom
A
darum
17
Q
maar
A
aber
18
Q
maken, doen
A
machen
19
Q
makkelijk
A
leicht
20
Q
meestal
A
meistens
21
Q
misschien
A
vielleicht
22
Q
moeilijk
A
schwierig
23
Q
mogelijk
A
möglich
24
Q
morgen
A
morgen
25
Q
naar
A
zu
26
Q
naast
A
neben
27
Q
nergens
A
nirgendwo
28
Q
nodig hebben
A
brauchen
29
Q
nogal
A
ziemlich
30
Q
nooit
A
nie
31
Q
nu
A
jetzt
32
Q
of
A
oder
33
Q
dat was het
A
das war es
34
Q
de taal
A
die Sprache
35
Q
duren
A
dauern
36
Q
dus
A
also
37
Q
één (getal)
A
eins
38
Q
een beetje
A
ein biscchen
39
Q
eerst
A
zuerst
40
Q
eet smekelijk
A
Guten Appetit