piste 3: tout inventeurs! (p 139) Flashcards
1
Q
comment ça marche?
A
hoe werkt het?
2
Q
tu peux/vous pouvez m’expliquer comment ça marche?
A
kun je / kunt u mij uitleggen hoe dat werkt?
3
Q
comment on fait pour…?
A
wat moet je doen om… ?
4
Q
cet appareil sert à… (+ inf)
A
dat toestel dient om te …
5
Q
on peut l’employer pour … (+inf)
A
je kan het gebruiken om te …
6
Q
il est très pratique pour … (+inf) / parc que …
A
het is erg praktisch om te … / omdat
7
Q
cette invention perment de …
A
die uitvinding maakt het mogelijk om …
8
Q
cet appareil marche / ponctionne à …
A
dat toestel werkt op …
9
Q
d’abord, il faut
A
eerst moet je
10
Q
ensuite, puis
A
vervolgens/dan
11
Q
pour finir / enfin
A
tenslotte
12
Q
comment?
A
hoe?
13
Q
je ne comprends pas bien
A
ik begrijp het niet goed
14
Q
ja n’ai pas bien compris
A
ik heb het niet goed begrepen
15
Q
je ne peux pas suivre
A
ik kan niet volgen
