Pijn en farmacologie van lokaal anesthesie Flashcards

1
Q

Cerebrum

A

Grote hersenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Hemisferen

A

Hersenhelften

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Hersenbalk

A

Verbinding tussen hemisferen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Diencephalon

A

Tussenhersenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Truncus cerebri

A

Hersenstam, bestaat uit 4 functionele delen:
- Middenhersenen: = mesencephalon. Bevatten enkele belangrijke kernen, bv. kernen van hersenzenuwen
- Pons: verdikking van hersenstam, verzorgt verbinding met kleine hersenen
- Medulla oblongata: = verlengde merg en loopt uit in ruggenmerg. Hierin bevinden zich verschillende functionele centra van vegetatieve zenuwstelsel –> hartregulatie, vasomotorisch, ademcentrum, temperatuurregulatiecentrum, braakcentrum
- Reticulaire formatie (Formatio reticularis)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Formatio reticularis

A

Strekt zich uit over hele truncus cerebri en bepaald activiteit hersenen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Cerebellum

A

Kleine hersenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Nervi craniales

A

Hersenzenuwen. Behoren tot periferie. Ontspringen uit hersenstam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Blauwdruk

A

Geplande beweging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Medulla spinalis

A

Ruggenmerg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Reflex

A

Onmiddelijke, automatische, motorische reactie van lichaam op andere prikkeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Onvoorwaardelijke reflexen

A

Reflexen die vanaf geboorte aanwezig zijn. sommige van de reflexen verdwijnen, bv zuigflesreflex.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Voorwaardelijke reflexen

A

Geconditioneerde reflex. Door herhaalde oefening tot een reflex geworden reactie op een prikkel die voordien de reactie niet teweeg brengt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Reflexboog

A

Weg dat impuls aflegd van receptor naar effector.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Monosynaptische reflex

A

Reflex zonder tussenkomst van interneuronen. Maar 1 synaps

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Polysynaptische reflex

A

Reflex met tussenkomst interneuronen (meerdere). Meerdere synapsen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Braak reflex

A

Bij prikkeling maagdarm kanaal. Lichaam probeert ziekteverwekkende, schadelijk of giftige stoffen kwijt te raken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Slik reflex

A

Bij voedsel achterin mond. Lichaam probeert voedsel im slokdarm te dieuwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Kokhals reflex

A

Bij ruwe prikkeling keelwand. Lichaam probeert te voorkomen dat iets gevaarlijks wordt doorgeslikt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Hoest reflex

A

Bij prikkeling slijmvlies luchtwegen. Bij heftige luchtstroom verwijdering vervuiling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Speeksel reflex

A

Bij prikkeling voedsel zien. Verhoogde speekselproductie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Meninges

A

Vliezen. Hersen worden omgeven door 3 meninges omgeven:
- Dura mater
- Arachnoidea mater
- Pia mater

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Dura mater

A

Hard, taai en dik. Vergroeid met periost (beenvlies). Biedt bescherming door hoeveelheid plooien –> weinig beweging hersenen. Bevat holten die zelfde functie hebben als bloedvaten. Scheidt hemisferen = flax cerebri. Epidurale ruimte is ruimte tussen periost en dura mater, deze bevat bindweefsel, vetweefsel, lymfevaten en bloedvaten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Arachnoidea mater

A

Spinnenwebvlies, tussen dura mater en periost. Bevat hersenvocht tegen schok en stoten. Rachefijnebindweefselverbindingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Pia mater

A

Zachte vlies, soms ook vaatvlies door sterke doorbloeding voor voedingsstoffen. Volcht de plooien van hersenholte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Liquor cerebrospinalis

A

Hersenvocht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Ependymcellen

A

Rol bij vorming liquor + selectief doorlaten stoffen + instandhouding bloed hersenbarriere

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Arteria carotis interna

A

Inwendige halsslagader

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Arteria cerebri anterior

A

Voorste hersenslagader

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Arteria cerebri media

A

Middelste hersenslagader

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Arteria vertebralis

A

Wervelslagader

32
Q

Sinussen

A

Holten in dura mater die veneuze bloed wegvoeren

33
Q

Mengeale bloedvaten

A

Aftakkingen van A. carotis externa

34
Q

Negatieve adaptie

A

prikkeldrempel omhoog door minder impulsen

35
Q

Positieve adaptie

A

meer prikkels dus prikkeldrempel omlaag

36
Q

adaptie

A

als prikkel langdurig aanwezig is, zullen sensoren aanpassen

37
Q

pijn

A

onplezierige gewaarwording die optreedt bij feitelijke of dreigende weefselschade. Is een natuurlijk waarschuwingsmechanisme. Een nuttig mechanisme die bedoeld is om je te beschermen om aan te geven dat ergens in het lichaam iets aan de hand is.

38
Q

nociceptoren

A

pijnreceptoren. vrije zenuwuiteinden

39
Q

polymodaal

A

gevoelig voor meerdere soorten prikkels

40
Q

transductie

A

omzetten prikkels in elektrische energie

41
Q

unimodaal

A

gevoelig voor 1 type prikkel

42
Q

Koude

A

Vasoconstrictie van bloedvaten

43
Q

Tolerantie

A

Vermogen om pijn te verdragen

44
Q

hypoalgesie

A

angst, hierdoor minder gevoeliger voor pijn

45
Q

hyperalgesie

A

opwinding, hierdoor gevoeliger voor pijn

46
Q

narcose

A

algehele anesthesie, waarbij bewustzijnsverlies optreed

47
Q

regionale anesthesie

A

verlies gevoel groot lichaamsdeel

48
Q

lokaal anesthesie

A

klein deel lichaam verlies gevoel

49
Q

analgetica

A

pijnstillende middelen

50
Q

Ether

A

Zit in narcose, brandbaar, kenmerkende geur, goedkoop waardoor dit in ontwikkelingslanden nog gebruikt wordt. Echter wordt gebruik steeds minder.

51
Q

Chloroform

A

Zit in narcose, minder brandbaar dan ether en minder geur. is wel een kleine verschil tussen dodelijke dosis en normale dosis

52
Q

lipofiel deel van LA

A

vetoplosbaarheid, ring gedeelte, aromatisch

53
Q

hydrofiel

A

wateroplosbaar gedeelte

54
Q

esters

A

procaine en cocaine

55
Q

amides

A

-xylidinen: benzeenring bevat 2 methylgroepen. amine bevat 3 alkylgroepen (tertiaire amine, bv lidocaïne, mepivacaine en bupivacaine)
-toluidinen: benzeenring met 1 methylgroep. amine bevat 2 alkylgroepen (secundaire amine, bv prilocaine in cytanest)
-thiofenen: afwijkend structuur. bevat tjiofeenverbinding in aromatisch deel. aromatisch ring bevat 4 koolstofatomen en eenn zwavelverbinding, bv articaine

56
Q

intersitiele vloeistof

A

weefsel vloeistof

57
Q

hyperemie

A

verhoogde doorbloeding door ontstoken weefsel

58
Q

membraan expansie

A

membraan zwelling door vetoplosbare vorm van LA die de membraan lipidelaag verstoord

59
Q

redistrebutie

A

verspreiding la in weefsels

60
Q

a fase

A

la redistrubeert naar vaatrijke gebied

61
Q

b fase

A

la gaat ook naar minder goed doorbloede weefsels

62
Q

c fase

A

excretie en afbraak

63
Q

systemische eliminatie

A

verwijderen LA uit het lichaam.

64
Q

paba analogen

A

afbraak product van ester anesthetica door enzymen in bloedplasma. deze worden uitgescheiden door nieren. zorgt voor allergische reactie

65
Q

amino alcoholen

A

afbraakproduct van ester anesthetica. wordt verder afgebroken door enzymen in lever en vervolgens in urine uitgescheiden

66
Q

p-450 systeem

A

systeem dat amide anestetica metaboliseren. vervolgens vindt conjugering plaats = het binden van afbraak producten aan andere moleculen waardoor wateroplosbaar wordt en via nieren in urine kan worden uitgescheiden.

67
Q

rebound

A

een te plotse uitwerking van de vasoconstrictor kan bij sommige leiden tot bloedingen

68
Q

oppervlakte anesthesie

A

aanbrengen hoog geconcentreerde oplossing LA op slijmvliezen en dringt snel bloedbaan binnen

69
Q

obstipatie

A

verstopping

70
Q

conjugering

A

moleculen toevoegen aan metabole producten van p450 systeem om wateroplosbaar te maken bij amide anesthetica.

71
Q

epinefrine

A

adrenaline): lichaamseigen stof dat Door bijniermerg wordt geproduceerd. Epinefrine stimuleert receptoren in gladde spieren in de bloedvatwand. Wanneer in bloedbaan komt verhoging bloeddruk en hartfrequentie

72
Q

felypressine

A

octapressine. chemisch vasoconstrictor en bij veneuze bloedvaten

73
Q

rebound effect

A

bloeding na afvalstof ophoping bij vasoconstrictor gebruik

74
Q

antipyreticum

A

koortsverlagers

75
Q

gastro-intestinale bloeding

A

bloeding ontstaan bij NSAID gebruik. hiervoor maagzuurremmer protonpomp mereprazol

76
Q

prostaglandinen

A

pijn, temp omhoog, vasodilatatie. zit in maagdarmwand en houdt bloedvat nier open