Persoonsvorm in verleden tijd Flashcards

1
Q

Write past tense and translate

voetbal

(voetballen)

A

voetbalde

to play football (voetbalden)

Ik voetbalde altijd op straat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Write past tense and translate

schopt

(schoppen)

A

schopte

to kick (schopten)

Mijn broer schopte een ruit in.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Write past tense and translate

raakt

(raken)

A

raakte

to hit (raakten)

Hij raakte de bal niet goed.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Write past tense and translate

vertelt

(vertellen)

A

vertelde

to tell (vertelden)

De buurman vertelde over de kapotte ruit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Write past tense and translate

belt

(bellen)

A

belde

to call (belden)

Mijn vader belde verzekeringsagent.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Write past tense and translate

bestelt

(bestellen)

A

bestelde

to order (bestelden)

De schilder bestelde een ruit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Write past tense and translate

betaalt

(betalen)

A

betaalde

to pay (betaalden)

De verzekering betaalde de ruit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Write past tense and translate

speel

(spelen)

A

speelde

to play (speelden)

Later speelden wij op het grasveld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Write past tense and translate

opereert

(opereren)

A

opereerde

to operate (opereerden)

De chirurg opereerde de man.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Write past tense and translate

schildert

(schilderen)

A

schilderde

to paint (schilderden)

De kunstenaar schilderde een portret.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Write past tense and translate

kookt

(koken)

A

kookte

to cook (kookten)

De kok kookte groentesoep.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Write past tense and translate

timmert

(timmeren)

A

timmerde

to carpent (timmerden)

De timmerman timmerde een vogelhuis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Write past tense and translate

vervoert

vervoeren

A

vervoerde

to transport (vervoerden)

De chauffeur vervoerde de vracht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Write past tense and translate

bekeurt

bekeuren

A

bekeurde

to fine (bekeurden)

De agent bekeurde de fietser..

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Write past tense and translate

verpleegt

(verplegen)

A

verpleegde

to nurse (verpleegden)

De zuster verpleegde de patiënt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Write past tense and translate

metselt

(metselen)

A

metselde

to mason (metselden)

De metselaar metselde een muurtje.

17
Q

Write past tense and translate

scheurt

(scheuren)

A

scheurde

to tear (scheurden)

Toen scheurde hij zijn knieband.

18
Q

Write past tense and translate

strompelt

(strompelen)

A

strompelde

to stumble (strompelden)

Hij strompelde door het huis op krukken.

19
Q

Write past tense and translate

wilt

(willen)

A

wilde/wou

to want (wilden/wouen)

Dagmar wilde graag weer voetballen.

20
Q

Write past tense and translate

advisert

(adviseren)

A

adviserde

to advise (adviserden)

De dokter adviserde hem ermee te stoppen.