Hoofdstuk 11 Flashcards
1
Q
de chauffeur
A
driver
2
Q
het enkeltje
A
one-way ticket
3
Q
de koffer
A
suitcase
4
Q
de neef
A
cousin (m.)
5
Q
het noorden
A
north
6
Q
het ondergoed
A
underwear
7
Q
het oosten
A
east
8
Q
het openbaar vervoer
A
public transport
9
Q
het retour
A
return
10
Q
de spits
A
rush hour
11
Q
het spoor
A
rail
12
Q
het vervoer
A
transport
13
Q
het voordeelabonnement
A
discount subscription
14
Q
het westen
A
west
15
Q
het zuiden
A
south
16
Q
fietsen
A
to cycle
17
Q
de groeten doen
A
to greet
18
Q
halen
A
to bring
19
Q
inpakken
A
to pack up
20
Q
instappen
A
to get in
21
Q
lijken
A
to resemble
22
Q
logeren
A
to stay
23
Q
overstappen
A
to transfer
24
Q
reizen
A
to travel
25
Q
uitstappen
A
to get off
26
Q
genoeg
A
enough
27
Q
veel
A
a lot of
28
Q
de automaat
A
machine
29
Q
de boot
A
boat
30
Q
de conducteur
A
conductor
31
Q
de knop
A
button
32
Q
het perron
A
platform (tr. s.)
33
Q
het poortje
A
gate
34
Q
het saldo
A
balance ($)