Perifere prikkeloverdracht Flashcards

1
Q
  1. Hoe neutraliseert chloride de welk werking van natrium?
A
  1. Op het moment dat er natrium naar binnen stroomt en zorgt voor depolarisatie, stroomt er ook chloride mee dat het effect neutraliseert omdat die het membraanpotentiaal terug wil brengen naar de evenwichtspotentiaal. Dus van evenwichtspotentiaal naar minder negatief (=depolarisatie), maar door chloride wordt de depolarisatie verminderd en blijft de membraanpotentiaal dus dichter bij de evenwichtspotentiaal
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q
  1. Wat zit er in de vescicles in een neuromusculaire overgang?
A
  1. Acetylcholine
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q
  1. Hoe heet een EPSP in een neuromusculaire overgang? Waarom alleen daar?
A
  1. Een eindplaatpotentiaal, alleen daar omdat dat het eindpunt is, verder zijn het EPSP’s
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q
  1. Wat voor kanalen zijn nicotinereceptoren?
A
  1. Kattionkanalen (positief geladen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q
  1. In welke richting stromen Na+ en K+ tijdens de eindplaatpotentiaal?
A
  1. Na+ naar binnen en K+ naar buiten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q
  1. Wat is het verschil in aantal vesicles dat wordt afgegeven bij een neuro-musculaire overgang en een synaps?
A
  1. Veel meer bij neuro-musculaire overgang omdat een grote spier geactiveerd moet worden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q
  1. Voor welke ionen zijn kattionkanalen toegankelijk?
A
  1. K+ en Na+
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q
  1. Wat is efferent? Van het brein af
A
  1. Van het brein af
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q
  1. Wat leidt tot contractie van een spier?
A
  1. Depolarisatie in de spiervezel ( meer Ca+ door actiepotentiaal)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q
  1. Wat is een ander woord voor het vegetatieve zenuwstelsel?
A
  1. Autonome, gaat vanzelf
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q
  1. Uit welke 3 systemen bestaat het autonome zenuwstelsel?
A
  1. Parasympatisch (rest and digest), orthosympatisc (fight or flight) en plexus entericus (directe innervatie darmsysteem)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q
  1. Welke 2 hersenzenuwen zijn sensibel?
A
  1. Nervus glossopharyngeus en nervus vagus (9 en 10)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q
  1. Waar komen deze 2 zenuwen in samen?
A
  1. Nucleus van de tractus solitarius
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q
  1. Waaraan geeft de hypothalamus opdrachten?
A
  1. Hersenstam en perifere zenuwen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q
  1. Wat is de basale organisatie van 3 stappen van het autonome zenuwstelsel?
A
  1. Een preganglionair neuron in het centrale zenuwstelsel, een postganglionair neuron in een perifeer ganglion (hoopje zenuwcellen) een een target cel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q
  1. Welk systeem bevordert de dissimilatie en welke de assimilatie?
A
  1. Orthosympatiche systeem bevordert de dissimilatie en parasympatische systeem bevordert de assimilatie
17
Q
  1. Door welke 2 dingen worden organen vaak op 2 tegenovergestelde manieren beïnvloed?
A
  1. Parasympatische systeem en orthosympatische systeem
18
Q
  1. Uit welk gedeelte van het centrale zenuwstelsel wordt het orthosympatische systeem bestuurd?
A
  1. Thoracale en lumbale wervels
19
Q
  1. Uit welk gedeelte van het centrale zenuwstelsel wordt het parasympatische systeem bestuurd?
A
  1. Hersenstam en sacrum
20
Q
  1. Wat is de 10e hersenzenuw?
A
  1. Nervus vagus
21
Q
  1. Wat is de 9e hersenzenuw?
A
  1. Nervus glossopharyngeus
22
Q
  1. Wat is een ander woord voor orthosympatisch?
A
  1. Sympatisch
23
Q
  1. Welke neurotransmitter gebruiken pregnaglionaire vezels in het parasympatische systeem? En waar bindt dat aan?
A
  1. Acetylcholine, bindt aan nicotine-receptoren
24
Q
  1. Welke neurotransmitter gebruiken postganglionaire vezels in het parasympatische systeem? Waar bindt dat aan?
A
  1. Ook acetlycholine, bindt aan muscarine-receptoren (gebruiken 2nd messengers
25
Q
  1. Welke neurotransmitter gebruiken pregnaglionaire vezels in het orthosympatische systeem? En waar bindt dat aan?
A
  1. Precies hetzelfde als bij het parasympatische systeem, acetycholine en nictone receptoren
26
Q
  1. Welke neurotransmitter gebruiken postganglionaire vezels in het orthoympatische systeem? Waar bindt dat aan? Uitzondering?
A
  1. Noradrenaline als neurotransmitter en dat bindt aan adrenerge receptoren. De uitzondering zijn zweetklieren. Die worden aangestuurd door acetylcholine
27
Q
  1. Welke 4 adrenerge receptoren zijn er? waar werken die op?
A
  1. B1-receptor (hart), B2 (longen), A1 (bloedvaten) en A2 (zenuweindigingen)
28
Q
  1. Wat is vaatvernauwing is mooie taal?
A
  1. Vasoconstrictie
29
Q
  1. Hoe verandert de bloedvat diameter na activatie van A1-receptoren op het gladde spierweefsel?
A
  1. Vasoconstrictie, want er komt Ca2 de spiervezel in waardoor die samentrekt
30
Q
  1. Wat is vaatverwijding in mooie taal?
A
  1. Vasodilatatie
31
Q
  1. Wat voor weefsel of organen worden door vaten met A1-receptoren van bloed voorzien?
A
  1. Bijv. spijsverteringsorganen