Perfectum Hebben Of Zijn Flashcards

Perfectum Hebben of Zijn

1
Q

Gewerkt

A

Hebben

(heb - heeft - hebben)

Ik heb hard gewerkt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Gedaan

A

Hebben

(heb - heeft - hebben)

Ik heb het gedaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Gegeten

A

Hebben

(heb - heeft - hebben)

Ik heb gisteren kaas gegeten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Gedronken

A

Hebben

(heb - heeft - hebben)

Wij hebben veel bier gedronken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Gekookt

A

Hebben

(heb - heeft - hebben)

Ik heb het vlees gekookt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Geschreven

A

Hebben

(heb - heeft - hebben)

Zij heeft een boek geschreven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Gelezen

A

Hebben

(heb - heeft - hebben)

Ik heb mijn boek gelezen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Betaald

A

Hebben

(heb - heeft - hebben)

Ik heb de rekening betaald

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Gezien

A

Hebben

(heb - heeft - hebben)

Wij hebben vandaag de film gezien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Gelopen

A

Hebben

(heb - heeft - hebben)

Ik heb vandaag in het park gelopen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Gegaan

A

Zijn

(ben - bent - is - zijn)

Ik ben het strand gegaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Gekomen

A

Zijn

(ben - bent - is - zijn)

Zij is vandaag naar huis gekomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Begonnen

A

Zijn

(ben - bent - is - zijn)

De film is begonnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Gebleven

A

Zijn

(ben - bent - is - zijn)

Ik ben het feest niet gebleven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Opgestaan

A

Zijn

(ben - bent - is - zijn)

Ik ben op zes uur opgestaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Gevallen

A

Zijn

(ben - bent - is - zijn)

Zij is de fiets gevallen

17
Q

Geworden

A

Zijn

(ben - bent - is - zijn)

Ik ben vanavond moe geworden

18
Q

Verhuisd

A

Zijn

(ben - bent - is - zijn)

Zij zijn vorige jaar verhuisd

19
Q

Geweest

A

Zijn

(ben - bent - is - zijn)

Ik ben vorige week naar Schotland geweest

20
Q

Gehad

A

Hebben

(heb - heeft - hebben)

je hebt er al eerder een gehad, niet?

21
Q

Gestudeerd

A

Hebben

(Heb, heeft, hebben)

Ik heb elke dag gestudeerd.

Ik heb met flashcards gestudeerd.