Pedagogische wetenschappen hc 4 Flashcards
Wat bedoelt Kurt Lewin met de uitspraak: “Gedrag is een functie van wie ik ben en waar ik ben”
Hij stelt dat gedrag niet uitsluitend voortkomt uit interne factoren (wie ik ben) of externe factoren (waar ik ben), maar uit een dynamische interactie tussen de twee.
Wat is de gemeenschappelijke focus van de theory of everything en de theorie van Bronfenbrenner?
het belang van de interactie tussen een individu en zijn omgeving bij het begrijpen van gedrag en ontwikkeling.
Theorie of everything
Gedrag wordt volgens Kurt Lewin verklaard door twee factoren: persoonlijke eigenschappen en omgeving (dynamische wisselwerking). Hij biedt een algemene formule om gedrag te begrijpen (B = f(P, E)
Bronfenbrenner’s Theorie: The Ecology of Human Development (1979)
Zijn model benadrukt hoe de sociale en fysieke omgeving een cruciale rol speelt in de ontwikkeling van een kind. Kernpunten: ontwikkeling is contextueel, investeren in omgeving kind (kwaliteit omgeving), proximale processen (directe interacties).
Wat zijn de ecologische contexten (lagen) van het ecosysteem van Bronfenbrenner?
Microsysteem, mesosysteem, exosysteem, macrosysteem en chronosysteem.
Wat houdt het microsysteem in van Bronfenbrenner?
De directe omgeving van het kind bv school, ouders, vrienden/vriendinnen.
Wat houdt het mesosysteem in van Bronfenbrenner?
De interactie tussen microsystemen (bijv. communicatie tussen ouders en leerkrachten).
Wat houdt het exosysteem in van Bronfenbrenner?
Indirecte invloeden (bijv. werk van ouders, economische situatie).
Wat houdt het macrosysteem in van Bronfenbrenner?
Culturele waarden, wetten, en tradities die de samenleving vormgeven. (denk aan macaronie eten)
Wat houdt het chronosysteem in van Bronfenbrenner?
Tijdelijke veranderingen in de context van het kind (bijv. verhuizing, technologische vooruitgang).
Wat zijn distale processen?
Invloeden die het kind niet direct raken, maar wel indirect effect hebben op de ontwikkeling van het kind doordat ze invloed uitoefenen op de proximale processen. Zoals: sociaal- economische factoren en overheidsbeleid.
Wat was Bronfenbrenner’s kritiek op traditioneel ontwikkelingspsychologisch onderzoek?
Hij benadrukte dat dit een onvolledig beeld geeft van de ontwikkeling van kinderen, omdat deze aanpak de sociale context waarin kinderen leven negeert.
Welk model past het model van Bronfenbrenner’s ecologische model toe?
De studie van Hong & Espelage (2012)
Hoe past de studie van Hong & Espalage (2012) de studie van Bronfenbrenner aan?
De studie van Hong & Espelage (2012) past Bronfenbrenner’s bio-ecologische model toe op het begrijpen van pesten op school, door te kijken naar de verschillende contextuele invloeden die bijdragen aan pestgedrag of slachtofferschap. Het benadrukt dat pesten geen geïsoleerd gedrag is, maar wordt beïnvloed door factoren in de directe en bredere omgeving van een kind. Hier zijn de belangrijkste punten: thuis - bv weinig betrokkenheid ouders, geweld thuis- negatief schoolklimaat.
Wie is Alexander von Humboldt
Humboldt gebruikte berglandschappen om de ecologische verbanden op verschillende hoogtes te laten zien (bijvoorbeeld hoe vegetatiezones variëren met hoogte en klimaat).
Wat zegt de studie: The ecology of
human development
(1979) van Urie Bronfenbrenner?
Wat zijn kenmerken van proximale processen?
Directe interacties:
- Spel met ouders of leeftijdsgenoten.
- Samenwerken met een leraar.
- Leren door te experimenteren met
- Speelgoed of gereedschappen.
Een frequente & langdurige relatie
Fysieke en sociale omgeving: Kan zowel materiële objecten (zoals boeken of speelgoed) als mensen (zoals ouders, leraren, vrienden) omvatten.
Objectieve en subjectieve elementen
Objectief: Hoe de interactie feitelijk plaatsvindt (bijvoorbeeld tijdsduur of intensiteit).
Subjectief: Hoe het kind de interactie waardeert of interpreteert (bijvoorbeeld gevoel van veiligheid of uitdaging).
Wat zijn distale processen?
Distale processen hebben geen directe invloed op het kind, maar beïnvloeden de kwaliteit en frequentie van de proximale processen. Ze vormen de achtergrondcontext waarin proximale processen plaatsvinden. Voorbeelden: gezinsinkomen, overheidsbeleid, cultuur & normen.
Wat zijn de 4 leefmilieus in het microsysteem
- leefmilieu Thuis
- leefmilieu Institutionele context:
kinderopvang, school & BSO - leefmilieu Vrijetijd (o.a. buurt, sportclub)
- leefmilieu Internet (sociale media)
Culturele coherentie-hypothese
Aansluiting tussen leefmilieus draagt bij tot een harmonieuze en positieve opvoeding.
Hoezo is dit voorbeeld exosysteem en niet microsysteem? : De vrouw neemt deel aan een gesprek met haar vriendinnenclub, waarin ze openlijk praten over de overgang van een levensfase zonder kinderen naar een leven met kinderen.
De vriendinnen bieden haar sociale steun, begrip en erkenning, wat haar emotioneel sterkt. De vrouw gaat opgewekt weer naar huis, naar haar man en kind.
Het verschil tussen het micro-systeem en het exosysteem in dit voorbeeld draait om wie direct betrokken is bij de interacties. Hier is de interactie in de vriendenkring niet direct met het kind, maar het kind wordt indirect beïnvloed via de moeder. Dit maakt het onderdeel van het exosysteem, niet van het micro-systeem.
Met welk systeem heeft dit naast exosysteem ook mee te maken?: werk van de ouder(s)
Ouderverlof voor de vader: (was) 2 dagen
Verlof voor de moeder: 3 maanden
Vader gaat – met beschuit en muisjes
weer naar werk. Kind is bij moeder.
Met macro-systeem, omdat dit ook gaat over de regelingen van het land.
Kleine tijd
Levensloop van het kind. Verwijst naar gebeurtenissen en ervaringen binnen de individuele levensloop van een kind die van invloed zijn op de ontwikkeling.