Onderwijswetenschappen hc 4 en 5 Flashcards

1
Q

Wat is de leeromgeving op macro- niveau?

A

(nationaal niveau) scholen moeten zich
houden aan de schooltijd en onderwijstijd. Schooltijd is de tijd die een leerling verplicht op school aanwezig moet zijn. En onderwijstijd is het aantal uren dat een leerling onderwijs krijgt.
Dat kan ook op andere plaatsen zijn dan binnen de schoolmuren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is de leeromgeving op micro- niveau?

A

(lesniveau) verwijst naar de indeling en aankleding van de plaats waar
het leren van leerlingen binnen een les, lessenreeks of project plaatsvindt: op school, thuis en/of elders. Het gaat daarbij zowel om de fysieke als de digitale leeromgeving. Tot de fysieke leeromgeving behoren bijvoorbeeld klaslokalen binnen de school, werkhoeken buiten
het klaslokaal, practicumlokalen, bibliotheek/mediatheek, ICT-lab, het schoolplein en evt.
een schooltuin, maar ook locaties buiten de school waar leerlingen bijvoorbeeld stage lopen
of projectwerk doen. Leerdoelen, leerprocessen individuele verschillen, klas, instructie, leren, didactische vormgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is de leeromgeving op meso- niveau?

A

(schoolniveau) doet uitspraken over de plaats waar het leren plaatsvindt: op
school, thuis, een andere plaats. Daarnaast betreft het uitspraken over de inrichting van de fysieke en digitale plaats van het leren. Tot de fysieke leeromgeving behoren bijvoorbeeld klaslokalen binnen de school, werkhoeken buiten het klaslokaal, practicumlokalen,
bibliotheek/mediatheek, ICT-lab, het schoolplein en bijv. een schooltuin, maar ook locaties buiten de school waar leerlingen bijvoorbeeld stage lopen of projectwerk doen.
Om te bespreken. (leerklimaat, leiderschap + sturing).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Sociale entiteiten

A

Bestaan uit mensen en onderlinge relaties en interacties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Organisaties

A

Sociale entiteiten die gericht zijn op een doel, ontworpen zijn als systemen
van bewust gestructureerde en gecoördineerde activiteiten, en verbonden zijn met de externe omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Gemeenschappelijke doelstellingen

A

Voortvloeiend uit de wisselwerking tussen mensen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Gestructureerd en gecoördineerd

A

Middelen en activiteiten worden ingezet om het doel van
de organisatie te realiseren. Externe omgeving: maatschappij, inclusief andere organisaties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat zijn de vijf door Bryk (2010) onderscheiden kenmerken van een
schoolorganisatie?

A
  • Ondersteuning van het onderwijs.
  • Professionele capaciteit
  • Sterke verbondenheid tussen de school, ouders en bredere gemeenschap
  • Leerlinggericht leerklimaat
  • School leiderschap
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Ondersteuning van het onderwijs (Bryk)

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Professionele capaciteit (Bryk)

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Sterke verbondenheid tussen de school, ouders en bredere gemeenschap

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Leerlinggericht leerklimaat

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

School leiderschap

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Onderwijsbeleid

A

De aanpak van complexe problemen, het nastreven van specifieke doelen, dialoog en draagvlak creëren, een alomtegenwoordige invloed.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Licht beleid

A

Het aanbieden van richtlijnen of aanbevelingen zonder verplichtingen, zoals het promoten van innovatieve leermethoden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Zwaar beleid

A

Het opleggen van strikte verplichtingen, zoals centrale eindtoetsen of wettelijke eisen aan onderwijskwaliteit en bekostiging.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is het belang van het onderwijsbeleid?

A
  • Heeft invloed op de kwaliteit van het onderwijs.
  • Invloed op kansen (on) gelijkheid in het onderwijs.
  • Aansluiten op maatschappelijke behoeften
  • Aansluiten op de arbeidsmarkt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is het verschil tussen onderwijsbestel en onderwijsbeleid?

A

Het onderwijsbestel verwijst naar de bestuurlijke en organisatorische structuur van het onderwijs. Terwijl het onderwijsstelsel zich richt naar het geheel van niveaus, typen en structuren binnen een landelijk onderwijssysteem.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Onderwijsstelsel

A

Het onderwijsstelsel verwijst naar het geheel van niveaus, typen en structuren binnen een landelijk onderwijssysteem. Het omvat alle scholen, opleidingen, en onderwijsvormen die samen het formele onderwijs vormen. (alle wet en regelvormen)
Focus: De opbouw en organisatie van het onderwijs, van basisonderwijs tot hoger onderwijs.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Onderwijsbestel

A

Het onderwijsbestel verwijst naar de bestuurlijke en organisatorische structuur van het onderwijs. Het omvat de wijze waarop de overheid, schoolbesturen, instellingen en andere actoren samen verantwoordelijk zijn voor het functioneren van het onderwijs.
Focus: De verdeling van taken, verantwoordelijkheden, en bevoegdheden binnen het onderwijs, inclusief de vrijheid van onderwijs (zoals bepaald in artikel 23 van de Grondwet).

Organisaties zoals de Inspectie van het Onderwijs, PO-Raad, VO-Raad, VSNU, en MBO-Raad die invloed uitoefenen op beleid en uitvoering.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Horen deze vragen bij onderwijsstelsel of onderwijsbestel? : Hoe is het onderwijs georganiseerd?
Welke onderwijsniveaus en -typen bestaan er?

A

Bij het onderwijsstelsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Horen deze vragen bij onderwijsstelsel of onderwijsbestel? : Hoe is de verantwoordelijkheid tussen de overheid en schoolbesturen verdeeld?
Hoe wordt toezicht gehouden en door wie?

A

Bij het onderwijsbestel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat beschrijft het onderwijsstelsel in Nederland?

a) De verschillende soorten onderwijsvormen en niveaus binnen het onderwijs.
b) De rol van de overheid bij het financieren van onderwijsinstellingen.
c) Het toezicht en de controle van de Inspectie van het Onderwijs.
d) De verdeling van verantwoordelijkheden tussen schoolbesturen en de overheid.

A

Antwoord A. De verschillende soorten onderwijsvormen en niveaus binnen het onderwijs

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Welk aspect valt primair onder het onderwijsbestel?

a) De niveaus: PO, VO, MBO, HBO, WO.
b) De wettelijke basis van vrijheid van onderwijs.
c) De verhouding tussen bijzonder en openbaar onderwijs.
d) De inrichting van lesprogramma’s op basisscholen.

A

C. De verhouding tussen bijzonder en openbaar onderwijs

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Wat is een kernprincipe van het onderwijsbestel in Nederland? a) Vrijheid van onderwijs. b) Leerplichtwet. c) Verdeling in algemeen en bijzonder onderwijs. d) Het bestaan van verschillende onderwijsniveaus.
A. Vrijheid van onderwijs
26
Welke van de volgende beschrijvingen past het beste bij het onderwijsstelsel? a) De verdeling van verantwoordelijkheden tussen overheid en scholen. b) De opbouw en structuur van het onderwijs, van basisonderwijs tot universiteiten. c) Het toezicht op de naleving van onderwijskwaliteitseisen. d) De financiering van scholen door de overheid.
Antwoord B: De opbouw en structuur van het onderwijs, van basisonderwijs tot universiteiten.
27
Wat wordt er bedoeld met de ''alle wet en regelgeving van het onderwijsstelsel''?
Wet op het primair onderwijs, wet op het voortgezet onderwijs, Wet Educatie en Beroepsonderwijs.
28
Onderwijsbeleid
Omvat alle plannen, keuzes, en maatregelen die worden genomen om het onderwijs te organiseren, verbeteren en af te stemmen op maatschappelijke doelen. Het gaat over wat de overheid, scholen en andere betrokkenen doen om het onderwijs toegankelijk, effectief, en kwalitatief hoogwaardig te maken. Bij het onderwijsbeleid - Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap - Minister/Ministerie van Primair en - Voortgezet Onderwijs - Inspectie van het Onderwijs - Duo en gemeenten - De wijze waarop een complex probleem wordt aangepakt - Het nastreven van een bepaald doel - Voeren van een dialoog om draagvlak te krijgen voor een bepaald voorstel
29
Artikel 23
“Artikel 23 weerspiegelt de gedachte dat Nederland een land is van minderheden met uiteenlopende opvattingen over onderwijs en opvoeding, waarbij de rijksoverheid de eerstverantwoordelijke is om een samenhangend stelsel van onderwijsvoorzieningen in stand te houden.” (Onderwijsraad, 2002)
30
Begin 19e eeuw: Eerste onderwijswetten
De eerste onderwijswet werd ingevoerd in 1806, met als doel de kwaliteit van het openbaar onderwijs te verbeteren. De overheid stelde eisen aan het onderwijs, zoals verplichte vakken en minimale kwalificaties voor leraren.
31
1848: Grondwet – Recht om bijzondere scholen op te richten
De nieuwe Grondwet, opgesteld door Thorbecke, introduceerde de vrijheid van onderwijs. Artikel 23 van de Grondwet gaf burgers het recht om scholen op te richten op basis van eigen geloofsovertuiging of ideologie.
32
1917: Pacificatie – Einde van de schoolstrijd
In 1917 werd een compromis bereikt in de grondwetswijziging: Financiële gelijkstelling: Bijzondere scholen kregen voortaan dezelfde financiering als openbare scholen, mits ze voldeden aan wettelijke kwaliteitseisen. De overheid erkende hiermee het recht van religieuze groepen op eigen onderwijs, terwijl de kwaliteit gewaarborgd bleef.
33
1920: Wet op het Lager Onderwijs
Wat gebeurde er? Deze wet werkte de afspraken van de pacificatie verder uit. Alle lagere scholen (nu basisonderwijs) moesten voldoen aan dezelfde regels voor kwaliteit en toezicht. De wet regelde ook de bekostiging van scholen, ongeacht of deze openbaar of bijzonder waren.
34
Wat was de schoolstrijd?
Conflict tussen confessionelen en liberalen over de financiering van bijzonder onderwijs.
35
Wetvoorstel: meer ruimte voor nieuwe scholen (artikel 23)
Iedereen heeft het recht om scholen op te richten, de stichtingsprocedure wordt hierbij aangepast.
36
Bij bijzonder onderwijs horen .....
Islamitisch (orthodox/liberaal), Hindoeïstisch, Reformatorisch Gereformeerd vrijgemaakt, Evangelisch Evangelische Broedergemeente, Humanistisch, Antroposofisch (vrije school)
37
Bij algemeen bijzonder horen ....
Montessori, Dalton en Jenaplan
38
Montessori school
Dit onderwijssysteem richt zich op het bieden van een omgeving waarin kinderen in hun eigen tempo en op een zelfstandige manier kunnen leren. Het motto van Montessori- onderwijs is: "Help mij het zelf te doen." De nadruk ligt op het ontwikkelen van zelfstandigheid en verantwoordelijkheid.
39
Dalton school
Deze school richt zich op het stimuleren van zelfstandigheid, vrijheid in verantwoordelijkheid, en samenwerking. Het doel is om kinderen op te voeden tot zelfstandige en verantwoordelijke mensen die goed kunnen samenwerken. - MEER voorkeur naar zelfstandigheid en MINDER aan samenwerking - De leerkracht is geen traditionele lesgever, maar een begeleider die leerlingen helpt hun werk te plannen, keuzes te maken en te reflecteren op hun proces.
40
Jenaplan school
Dit type school richt zich op de holistische ontwikkeling van kinderen, waarbij leren niet alleen cognitieve vaardigheden omvat, maar ook gericht is op persoonlijke, sociale en emotionele groei. Het motto van Jenaplan is: "Samen leven, samen werken, samen leren." - Kinderen van verschillende leeftijden zitten in dezelfde stamgroep (bijvoorbeeld 4-6 jaar, 6-9 jaar). - Gesprek, werk, spel en viering
41
Hoe veranderde de Grondwet in 1917 de situatie van bijzondere scholen in Nederland? A) Bijzondere scholen kregen meer controle over het onderwijsprogramma. B) Bijzondere scholen kregen dezelfde overheidsfinanciering als openbare scholen. C) Bijzondere scholen werden verboden en moesten fuseren met openbare scholen. D) Bijzondere scholen moesten zich aanpassen aan strikte eisen van de overheid.
B: Bijzondere scholen kregen dezelfde overheidsfinanciering als openbare scholen.
42
Wat is de belangrijkste verandering die plaatsvond in 1920 met de Wet op het Lager Onderwijs? A) Het invoeren van de verplichting voor leerlingen om naar openbare scholen te gaan. B) Het reguleren van de kwaliteitseisen voor alle basisscholen in Nederland. C) Het toestaan van privé-investeerders om scholen op te richten. D) Het invoeren van gratis onderwijs voor alle kinderen.
B) Het reguleren van de kwaliteitseisen voor alle basisscholen in Nederland.
43
Wat stelde Artikel 23, lid 2 t/m 4 van de Grondwet (1848) vast? A) Het recht voor ouders om hun kinderen naar elke school te sturen. B) Het recht voor iedereen om scholen te stichten op basis van hun eigen levensbeschouwing, maar zonder overheidsfinanciering. C) De verplichting voor alle scholen om les te geven in staatsburgerschap. D) Het recht voor de overheid om particuliere scholen te controleren.
B: Het recht voor iedereen om scholen te stichten op basis van hun eigen levensbeschouwing, maar zonder overheidsfinanciering.
44
Wat was een belangrijk resultaat van de pacificatie in 1917 voor het onderwijs in Nederland? A) Er werd een verplichte deelname aan openbare scholen ingesteld. B) Bijzondere scholen kregen overheidsfinanciering op gelijke voet met openbare scholen. C) Er werd besloten dat alleen openbare scholen gefinancierd zouden worden door de overheid. D) De schoolstrijd werd alleen opgelost voor het voortgezet onderwijs, niet voor het basisonderwijs.
B) Bijzondere scholen kregen overheidsfinanciering op gelijke voet met openbare scholen.
45
Wat zijn de 4 fasen in de ontwikkeling van het Nederlandse onderwijsstelsel?
- Uitbouw van het stelsel van de door de overheid bekostigde onderwijsvoorzieningen. - Discussie over de structuur van het stelsel en de maatschappelijke functie van het onderwijs. - Deregulering, meer autonomie voor scholen en instellingen, een toenemende invloed van het bedrijfsleven en schaalvergroting. - Van stelsel naar bestel, toezicht en verantwoording en aansluitingsproblemen.
46
Mammoetwet
De wet op het voortgezet onderwijs, het officiële doel was om het voortgezet onderwijs toegankelijker, flexibeler en overzichtelijker te maken. De wet introduceerde het huidige stelsel van voortgezet onderwijs en bracht grote veranderingen in de structuur en organisatie van het onderwijs. (vmbo- havo- vwo) (lagere school tot universiteit)
47
Welk materiaal is typisch voor Montessorischolen? a) Computers en tablets b) Speciaal ontwikkelde materialen zoals kralenstaven c) Traditionele werkboeken d) Groepsprojecten en weektaken
B: Speciaal ontwikkelde materialen zoals kralenstaven.
48
Hoe verschilt het Daltononderwijs van Montessorionderwijs? a) Dalton richt zich meer op zelfstandigheid, Montessori op samenwerking b) Dalton werkt met een weektaak, Montessori met leermaterialen c) Dalton heeft minder structuur, Montessori heeft meer structuur d) Dalton legt meer nadruk op de rol van de leerkracht
B. Dalton werkt met een weektaak Montessori met leermaterialen.
49
Wat is een kernwaarde van Daltononderwijs? a) Samenwerken en leren van elkaar b) Reflecteren op persoonlijke groei c) Focus op individuele vrijheid zonder begeleiding d) Het gebruik van specifiek leermateriaal
A. Samenwerken en leren van elkaar
50
Wat houdt deregulering in?
Minder strengere en globalere regelgeving
51
Bologna verklaring (1999)
52
Internationale vergelijkingen (PISA)
Programme for International Student Assessment (PISA) is een internationaal onderzoek van de OESO waarin de vaardigheden van 15-jarige leerlingen in taal, wiskunde en natuurwetenschappen worden gemeten. - Resultaten van PISA worden vaak gebruikt als graadmeter voor de kwaliteit van het onderwijs in een land.
53
Wat is COOL 5-18?
Langlopend onderzoek naar de leerprestaties, motivatie, en schoolloopbanen van leerlingen. (schoolloopbaanonderzoek) Wat meten ze? Cognitieve prestaties (bijvoorbeeld taal en rekenen), sociaal-emotionele vaardigheden, en de invloed van omgevingsfactoren. Gebruik: Inzicht in hoe verschillende factoren bijdragen aan succes in het onderwijs.
54
Wat zijn peilingsonderzoeken?
Landelijke onderzoeken naar de beheersing van specifieke vakken en vaardigheden van leerlingen. - Wat meten ze? Kennis en vaardigheden op kerndoelen, bijvoorbeeld de beheersing van basisvaardigheden in rekenen of taal. Gebruik: Geeft scholen en beleidsmakers inzicht in waar leerresultaten verbeterd kunnen worden.
55
Noem twee internationale onderzoeken op.
PISA en TIMSS
56
Wat houdt TIMSS in?
Trends in International Mathematics and Science Study. Meet prestaties in wiskunde en natuurwetenschappen bij leerlingen van groep 6 en klas 2 van het voortgezet onderwijs.
57
Inspectie van het onderwijs
Toezichthouder die toezicht houdt op de kwaliteit van scholen en opleidingen in Nederland. Wat meten ze? Onderwijskwaliteit (onder andere leerresultaten, schoolklimaat, en professionaliteit van het personeel). Gebruik: Scholen worden beoordeeld op basis van wettelijke normen, en rapportages bieden ouders inzicht in de kwaliteit van onderwijsinstellingen.
58
Concrete instrumenten en toepassingen
Deze bronnen leiden tot standaarden en toetsen die direct worden ingezet om prestaties te meten: Referentieniveaus voor taal en rekenen: Beschrijven wat leerlingen minimaal moeten beheersen op verschillende niveaus (bijvoorbeeld 1F, 2F). Centrale examens: Landelijke examens voor het voortgezet onderwijs en mbo, die de prestaties in vakken uniform meten. Rekentoetsen voor Pabo-studenten: Toetsen die de rekenvaardigheid van toekomstige leerkrachten in het primair onderwijs meten.
59
Wat is een kenmerk van decentralisatie in het Nederlandse onderwijs? A) De overheid bepaalt direct het curriculum voor alle scholen. B) Scholen ontvangen een lumpsum waarmee ze zelf hun budget beheren. C) Alle scholen moeten dezelfde lesmethoden gebruiken. D) Gemeenten hebben geen rol in onderwijsbeleid.
B- Scholen ontvangen een lumpsum waarmee ze zelf hun budget beheren.
60
Welke rol heeft de inspectie van het onderwijs sinds 2002? A) Alleen toezicht houden op de financiële administratie van scholen. B) Direct invloed uitoefenen op lesmethoden. C) Het stimuleren van kwaliteitszorg bij scholen en waarborgen van basiskwaliteit. D) Het vaststellen van landelijke lesprogramma's.
C) Het stimuleren van kwaliteitszorg bij scholen en waarborgen van basiskwaliteit.
61
Wat wordt bedoeld met “onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der regering”? A) De overheid moet alle aspecten van het onderwijs beheren. B) De overheid heeft een voortdurende taak om het onderwijsstelsel te bewaken en verbeteren. C) De overheid moet alle scholen direct aansturen. D) De overheid is alleen verantwoordelijk voor openbaar onderwijs
B) De overheid heeft een voortdurende taak om het onderwijsstelsel te bewaken en verbeteren.
62
Wanneer werd financiële gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs gerealiseerd? A) 1848 B) 1917 C) 1963 D) 2000
B) 1917
63
Wat meet het internationale PISA-onderzoek vooral? A) De kennis van schoolleiders B) De leerprestaties van basisschoolleerlingen C) De toepasbaarheid van kennis van 15-jarigen D) De fysieke schoolomstandigheden
Antwoord C: De toepasbaarheid van kennis van 15 jarige
64
Wat onderscheidt daltononderwijs van montessorionderwijs? A) Daltononderwijs richt zich op zelfstandigheid en samenwerking, terwijl montessorionderwijs meer nadruk legt op eigen werktempo. B) Daltononderwijs biedt gestructureerde lessen, terwijl montessorionderwijs volledig vrij is. C) Daltononderwijs richt zich op individueel leren, terwijl montessorionderwijs altijd groepsgericht is. D) Daltononderwijs maakt gebruik van vaste methoden, terwijl montessori flexibel is.
Antwoord A: Daltononderwijs richt zich op zelfstandigheid en samenwerking, terwijl montessorionderwijs meer nadruk legt op eigen werktempo.
65
Wat is een belangrijk kenmerk van jenaplanonderwijs? A) Leerlingen werken individueel aan opdrachten zonder vaste lesuren. B) Leerlingen leren in heterogene stamgroepen en er is veel aandacht voor overleg en samenwerking. C) De nadruk ligt op strakke discipline en traditionele lesmethoden. D) Alle lessen worden gegeven door één vakdocent.
B: Leerlingen leren in heterogene stamgroepen en er is veel aandacht voor overleg en samenwerking.
66
Wat was een kritiekpunt op het idee van de middenschool? A) Het verhoogt de kansenongelijkheid tussen leerlingen. B) Het houdt getalenteerde leerlingen te lang vast op een gezamenlijk niveau. C) Het was te duur om in te voeren. D) Het stimuleerde segregatie binnen het onderwijs.
B) Het houdt getalenteerde leerlingen te lang vast op een gezamenlijk niveau.
67
Hoe leidt artikel 23 tot discussie over kansengelijkheid? A) Het bevordert uniformiteit in het onderwijs. B) Het maakt segregatie mogelijk doordat scholen zich kunnen richten op specifieke groepen. C) Het beperkt de keuzevrijheid van ouders. D) Het voorkomt dat scholen inspelen op diversiteit.
B) Het maakt segregatie mogelijk doordat scholen zich kunnen richten op specifieke groepen.
68
Wat was de rol van de inspectie vóór 2002?
Er was veel fragmentatie (ieder deed het op zijn eigen manier) , geen eerlijke beoordeling. Zorgt voor ongelijke beoordeling scholen en moeilijk kwaliteit onderwijs in kaart brengen.
69
Wat was de rol van de inspectie sinds 1987 ?
Los orgaan- In 1987 werd de inspectie van het onderwijs georganiseerd als een onafhankelijk orgaan. Dit betekent dat de inspectie niet langer direct onderdeel was van een ministerie of ander overheidsorgaan, maar als aparte instantie opereerde. - Dit gaf de inspectie meer autonomie en zorgde ervoor dat de beoordeling van scholen minder beïnvloed werd door politieke belangen (objectiever).
70
Wat was de rol van de inspectie na 2002 ?
Meer eenheid, De inspectie kreeg een meer uniforme aanpak, met duidelijke richtlijnen voor hoe scholen beoordeeld moesten worden. Dit zorgde voor consistentie in het toezicht. - Toets resultaten van leerlingen - Schoolklimaat & professionaliteit - Standaardmethodes en protocollen om scholen te observeren en te beoordelen.
71
Waarom botste het dat er een ''toezichtkader'' werd samengesteld met artikel 23 (wat voor spanning zorgde)
Dit kan botsen met de vrijheid van onderwijs zoals beschreven in artikel 23 van de Grondwet, waar scholen de ruimte hebben om zelf hun onderwijs in te richten.
72
Welke spanningen kunnen binnen de inspectie zitten? (onderling)
* Voorkeuren voor bepaalde typen onderwijs? * Meerdere wegen die naar Rome leiden * Vernauwing focus op rekenen en taal * Corrigeren voor leerling populatie
73
Waarom werd de Commissie Dijsselbloem (2008) ingesteld?
- Richtte zich vooral op de problemen die ontstonden door grootschalige onderwijsvernieuwingen vanaf de jaren 90 - De invoering van de basisvorming en de studiehuis-concepten.
74
Waarom wordt gepleit voor een duidelijkere afbakening tussen het 'wat' en het 'hoe'? A) Om scholen volledig vrij te laten in alle beslissingen. B) Om te voorkomen dat de inspectie doelen oplegt. C) Om scholen meer autonomie te geven in hoe ze onderwijsdoelen behalen. D) Om de verantwoordelijkheid van de overheid te verminderen.
C) Om scholen meer autonomie te geven in hoe ze onderwijdoelen behalen.
75
Wat ware de kritiekpunten op de Zorg voor Kwaliteit van het Onderwijs?
- De overheid heeft de taken niet goed uitgevoerd. - Te veel bemoeienis met 'hoe'. - Geen grootschalige onderwijsvernieuwingen van bovenaf. - Terughoudendheid bij het opleggen van nieuwe taken.
76
Wat zijn de taken van de inspectie van het onderwijs?
- Beoordelen van de onderwijskwaliteit (controlerende taak) - Bevorderen van (de kwaliteit van) het onderwijs & bestuur. (stimulerende taak) - Toezicht op en het controleren van de financiële rechtmatigheid. - Rapporteren over de ontwikkeling van het onderwijs (staat van het onderwijs; peilingsonderzoeken)
77
Wat is een kritiekpunt op de rol van de overheid in het waarborgen van onderwijskwaliteit? A) De overheid bemoeit zich te weinig met het 'hoe'. B) De overheid richt zich te veel op algemene doelen en niet op specifieke methodes. C) De overheid bemoeit zich te veel met hoe scholen hun doelen moeten bereiken. D) De overheid laat scholen volledig vrij in hun aanpak.
C) De overheid bemoeit zich te veel met hoe scholen hun doelen moeten bereiken.
78
Government
Het traditionele concept van overheid in een centraal bestuurd systeem. Hier heeft de centrale overheid het monopolie op de macht en verantwoordelijkheid voor het maken van beleid, het uitvoeren van wetten, en het nemen van beslissingen.
79
Wie is verantwoordelijk voor de kwaliteit van het onderwijs
Het bestuur of de stichting waar de school onderdeel van is.
80
Wat houdt dit in: van Government naar Governance
81
Governance
Een meer decentraliseerd systeem van bestuur waarin meerdere beleidsactoren betrokken zijn bij het proces van besluitvorming. De overheid is nog steeds een belangrijke actor, maar niet meer de enige actor. Er is sprake van een breder netwerk van partnerships en samenwerkingen tussen de overheid, maatschappelijke organisaties, de private sector, en burgers.
82
Is er sprake van decentralisatie of centralisatie bij Government en Governance?
Bij Government is er sprake van centralisatie en bij Governance is er sprake van decentralisatie.
83
Het onderwijsstelsel
1. eerste en tweede kamer 2. de regering (Ministers en Staatssecretarissen) 3. Ministerie van onderwijs, cultuur en wetenschap (OCW) 4. Inspectie van het onderwijs 5. Scholen 6. Schoolbesturen 7. Leraren en onderwijsmedewerkers
84
Wat was het doel van het Schevenings beraad? (1993)
meer autonomie en verantwoordelijkheid bij schoolbesturen te leggen en de organisatiestructuren te vereenvoudigen. Dit was een belangrijke stap richting decentralisatie en zelfbestuur van onderwijsinstellingen.
85
Wat is het Lumpsum voor het voortgezet onderwijs? (1995)
Een financiering, scholen krijgen dit bedrag en mogen dit naar eigen inzicht invullen, in plaats van dat het per vak wordt bekostigd. - Onderwijsaanbod diversifiëren
86
Verzelfstandiging openbaar onderwijs (1996)
Meer autonomie, een stap dichter bij decentralisatie. Doel: Het idee was dat scholen zelfstandiger zouden kunnen functioneren en beter inspelen op de wensen en behoeften van hun leerlingen en lokale gemeenschappen.
87
Lumpsum voor het basisonderwijs (2006)
Financiering werd gegeven en scholen mochten zelf weten aan wat ze het precies willen uitgeven.
88
Wet medezeggenschap 2007 (WMS)
Interne stakeholder zoals ouders en leraren kregen ook inspraak in de MR.
89
Parlementaire commissie Dijselbloem (2008)
onderzocht de problemen in het onderwijs, zoals de mislukte invoering van grootschalige onderwijsvernieuwingen (bijvoorbeeld het studiehuis en vmbo). Conclusies: De commissie bekritiseerde een gebrek aan transparantie, onvoldoende betrokkenheid van leraren en ouders, en de focus op schaalvergroting ten koste van kwaliteit.
90
Wet goed onderwijs- goed bestuur (2010)
Deze wet was een reactie op de aanbevelingen van de commissie Dijsselbloem en had als doel het bevorderen van goed bestuur en toezicht in het onderwijs. Belangrijke punten: Normen voor bestuurders: Introductie van kwaliteitsnormen en regels voor de integriteit en professionaliteit van bestuurders. Versterking toezicht: Toezichthoudende organen, zoals raden van toezicht (RvT), kregen een duidelijker rol in het controleren van schoolbesturen. Aansprakelijkheid: Bestuurders konden persoonlijk aansprakelijk worden gesteld bij wanbeheer.
91
Advies Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR): "Van tweeluik naar driehoek" (2014)
De WRR stelde in dit rapport dat het governance-model in het onderwijs moest evolueren van een "tweeluik" naar een "driehoek" Doel: Meer balans en betere checks and balances door bredere participatie van alle betrokkenen in het onderwijsveld.
92
Van tweeluik
Traditioneel ging het om een directe relatie tussen het schoolbestuur en het interne toezicht (RvT).
93
Naar driehoek
De WRR pleitte voor het toevoegen van een derde hoek, namelijk een structurele rol voor leraren en ouders in het besluitvormingsproces.
94
Wet versterking bestuurskracht onderwijsinstellingen (2017)
Deze wet bouwde voort op eerdere maatregelen en legde verdere nadruk op bestuurlijke verantwoordelijkheid en toezicht: Professionalisering RvT: Versterking van de taken en verantwoordelijkheden van raden van toezicht, met nadruk op onafhankelijkheid en deskundigheid. Betere inspraak: Versteviging van de rechten van medezeggenschapsorganen, zoals het recht op instemming bij belangrijke bestuursbesluiten. Accountability: Schoolbesturen moesten transparanter verantwoording afleggen over hun beleid en prestaties.
95
Waar gaat het artikel van Lars van Stevenson en anderen over?
Hij reflecteert op deze complexe dynamiek en roept belangrijke vragen op over de mate waarin schoolbesturen daadwerkelijk invloed kunnen uitoefenen op wat er in de klas gebeurt.
96
Het curriculaire spinnenweb
1. Leerdoelen 2. Leerinhoud 3. Leeractiviteiten 4. Docentrollen 5. Bronnen en materialen 6. Groeperingsvormen 7. Leeromgeving 8. Tijd 9. Toetsing
97
Perspectieven op leerplanvraagstukken - drie prominente perspectieven
1. Inhoudelijk= wat zijn de meest belangrijke leerinhouden op grond van welke overwegingen? 2. Technologisch= intenties omzetten in producten met passende uitvoering en resultaten. 3. Sociaal politiek= discussies over de wijze van besluitenvorming over het curriculum.
98
Wat zijn de 3 verschijningsvormen van het curriculum?
- Beoogd - Uitgevoerd - Geleerd
99
Beoogd (verschijningsvorm)
Het curriculum dat de overheid, schooldirecties of leraren voor ogen hebben.
100
Uitgevoerd (verschijningsvorm)
Het curriculum zoals het door leraren wordt geïnterpreteerd en daadwerkelijk in praktijk wordt gebracht.
101
Geleerd (verschijningsvorm)
Het curriculum zoals het wordt ervaren door leerlingen of studenten en wat zij ervan leren.
102
3 typen doelen & inhouden van het onderwijs
Kennisverwerving en cultuuroverdracht, maatschappelijke toerusting en persoonlijke ontplooiing.
103
Volgens Tyler moeten de studenten, maatschappij (society), vakdiscipline bepalend zijn in het maken van doelen.
104
Horizontale samenhang
Samenhang tussen vakken en thema's of door afstemming op andere gebieden van het spinnenweb. Bijvoorbeeld: - In aardrijkskunde bespreek je de geografie van klimaatverandering. - In biologie gaat het over de ecologische gevolgen van vervuiling. - In maatschappijleer wordt het onderwerp behandeld vanuit een sociaal en politiek perspectief.
105
Verticale samenhang
Dit gaat over de leerlijnen van leerlingen over de inhoud van de stof, de opeenvolging kan lineair zijn, getrapt of concentrisch. Het kan ook betrekking hebben op de continuïteit van inhoud en doelen tussen opvolgende onderwijstypen. - Afstemming tot verschillende onderwijsniveaus
106
Wat is het doel van verticale samenhang in een curriculum? A) Het verbinden van vakken op hetzelfde onderwijsniveau. B) Het zorgen voor een logische opbouw van kennis tussen opeenvolgende onderwijsniveaus. C) Het creëren van samenhang tussen docenten en schoolleiders. D) Het invoeren van interdisciplinair onderwijs.
B
107
Wat is een belangrijk kenmerk van horizontale samenhang? A) De opbouw van kennis en vaardigheden door de jaren heen. B) De afstemming tussen verschillende vakken op hetzelfde niveau. C) De integratie van schoolbeleid met landelijke onderwijskaders. D) Het versterken van toezicht vanuit het schoolbestuur. Antwoord: B
B
108
Leven lang leren (LLL) is belangrijk omdat...
- Het een economische functie heeft voor individuen, organisaties en de maatschappij als geheel - Het een democratische en emancipatoire functie heeft voor individuen en de maatschappij als geheel - het een persoonlijke functie heeft voor individuen
109
Wat is leven lang leren? (LLL)
“Iedere leeractiviteit gedurende het leven, met als doel om kennis, vaardigheden en competenties te verbeteren, ten behoeven van iemands persoonlijke, burgerlijke, sociale en/of werk gerelateerde perspectief” (Europese Commissie, 2001)
110
Wat is leven lang leren? (LLL)
“Iedere doelgerichte leeractiviteit die ondernomen wordt vanaf de wieg tot aan het graf, die zich er op richt om kennis en competenties te verbeteren” ( OESO 2008)
111