Pedagogisch werk 1 Flashcards

1
Q

Ontwikkelingsgericht werken

A

Werken met kinderen, waarbij de ontwikkeling van het kind de basis vormt. Je kijkt naar wat kinderen kunnen en interessant vinden - daarop pas je de acticiteiten aan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Ontwikkelingsstimulering

A

Dat je kinderen zodanig ondersteunt en uitdaagt, dat ze hun cognitieve, sociaal-emotionele en motorische vaardigheden ontwikkelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Programmagericht werken

A

Bij programmagericht werken stel je de doelen vast waaraan kinderen van een bepaalde leeftijd moeten voldoen. (Staat tegenover Ontwikkelingsgericht werken)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Zone van naaste ontwikkeling

A

De zone van naaste ontwikkeling van een kind bestaat uit die vaardigheden die het nog niet zonder hulp kan uitvoeren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Zone van actuele ontwikkeling

A

Dat is wat een kind op dit moment kan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Thematisch werken

A

Dit wil zeggen dat kinderen aan een bepaald thema werken, zodat ze verbanden leren leggen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Taal

A

Mensen gebruiken woorden, gebaren, mimiek, lichaamshouding, intonatie en symbolen bij het spreken, lezen en schrijven. Mensen stellen elkaar vragen, vertellen verhalen, delen hun gevoelens. Al deze uitingen van communicatie noem je taal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Taal heeft 3 functies die je vaak tegelijkertijd gebruikt

A
  1. De communicatie of sociale taalfunctie - heeft betrekking op de interactie tussen mensen. Met taal beinvloeden mensen elkaar (grapje maken=lachen)
  2. De conceptualiserende of cognitieve taalfunctie - hiermee geef je via taal betekenis aan zaken. Dat wil zeggen dat je woorden verwijzen naar begrippen (tulp en magriet=bloemen)
  3. De expressieve functie van taal - gebruik je om op een persoonlijke manier uitdrukking te geven aan je emoties.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Taalverwerving

A

Het je eigen maken van een taal. De belangrijkste (kritische) periode in de taalverwerving ligt tussen de 0 en 5 jaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Taalbegrip

A

Dit betekent dat je leert wat taal inhoudt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Taalproductie

A

Hoe je taal kan gebruiken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Woordenschat

A

Alle woorden van een taal of woorden die een persoon kent

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Receptieve woordenschat

A

Een kind kent een woord receptief als het de betekenis van het woord herkent wanneer hij het hoort of leest (bijvoorbeeld het juiste plaatje bij een bepaald woord aan kunnen wijzen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Productieve woordenschat

A

Een kind beheerst een woord productief wanneer hij het woord niet alleen begrijpt, maar ook zelf kan gebruiken als hij spreekt of schrijft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

De voortalige periode

A

0-1 jaar: Periode waarin het kind zelf nog niet praat. Basis word gelegd voor taalverwerving. Van groot belang om in te spelen op de behoefte van de baby om te communiceren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Vocaliseren

A

Vanaf 6 weken tot 4 maanden maken wakkere, tevrreden kinderen gorgelende en koerende geluidjes (‘eheh’ of ‘uhuh’)

17
Q

Vocaal spel

A

Rond 4 maanden: Het kind maakt keelgeluidjes en oefent daarbij vooral met intonatie, toonhoogte en volume

18
Q

Brabbelfase

A

Vanaf 5-6 maanden: Kinderen herhalen rijen van steeds dezelfde lettergrepen en gaan zij ook hun lippen gebruiken bij het produceren van lal- en keuvelgeluidjes (intonatie verteld of het kind zich prettig of gefrustreerd voelt)

19
Q

Echolalie

A

Rond 7 maanden: Het herhalen van de laatst gehoorde klanken. Oefenen en nabootsen van klank en intonatie van taal die het om zich heen hoort

20
Q

De vroegtalige periode

A

1-2,5 jaar: De periode waarin het kind leer dat je met taal betekenis geeft aan woorden. Mijlpalen=
1. De eenwoordfase: vanaf 1 tot 1,5 jaar. 1 woord staat voor hele zin, intonatie zorgt dat je begrijpt wat hij wil
2. De twee- en meerwoordfase: vanaf 1,5 jaar. Kinderen gaan woorden combineren. De twee-woordzin kan verschillende betekenissen hebben

21
Q

Naamvraagperiode

A

Woordenschat in de vroegtalige periode word uitgebreid door kind dat wijst naar een voorwerp en vragen stelt als ‘Wadida?’ of ‘Tida?’

22
Q

De Voltooiingsfase

A

5-10 jaar: Laatste fase waarin de woordenschat zich verder uitbreid en het kind formuleert steeds vaker grammaticaal correcte zinnen

23
Q

Taalbewustzijn

A

Dit wil zeggen dat ze nadenken over taal en ontdekken dat taal een bepaalde vorm heeft

24
Q

Differentiatiefase

A

2,5-5 jaar: De taalontwikkeling gaat nu heel erg snel. De woordenschat wordt flink uitgebreid en kinderen leren dat verschillende soorten woorden verschillende functies kunnen hebben. Kinderen gaan nu echt zinnen gebruiken

25
Q

Voorlezen

A

Een geschreven verhaal hardop lezen

26
Q

Vertellen

A

Een bestaand of verzonnen verhaal in eigen woorden overbrengen

27
Q

Interactief voorlezen

A

Tijdens interactief voorlezen betrek je het kind actief bij het verhaal door vragen te stellen en reacties uit te lokken

28
Q

Taalvaardigheid

A

De mate waarin je een taal kunt spreken, lezen en schrijven

29
Q

Begripsvermogen

A

De mate waarin je de wereld om je heen begrijpt en onderlinge verbanden legt

30
Q

Rituelen

A

Handelingen die je steeds op dezelfde momenten en op dezelfde manier herhaalt

31
Q

Verteltechnieken

A

Dit zijn de gereedschappen waarmee een verteller het verhaal zo goed mogelijk tot zijn recht laat komen.
-Stemtechnieken
-Lichaamstechnieken

32
Q

Kamishibai

A

Een japans vertelkastje. Het verhaal staat op losse platen zonder tekst, die je in het vertelkastje schuift. Achterop de platen, onzichtbaar voor publiek, staan de teksten

33
Q

Ongeletterdheid

A

Analfabetisme - Betekend dat iemand niet kan lezen of schrijven

34
Q

Laaggeletterdheid

A

Als iemand wel kan lezen en schrijven, maar daar heel veel moeite mee heeft

35
Q

Taalarme omgeving

A

Dit is een omgeving waarin weinig aandacht is voor taal (lezen, schrijven, praten) en niet of nauwelijks wordt voorgelezen

36
Q

Programma’s voor laaggeletterden

A
  1. Taal voor leven - Voor alle laaggeletterden, om beter te leren lezen en schrijven
  2. Educatie voor Vrouwen met Ambitie (EVA) - Specifiek voor verbeteren van lees- en schrijfvaardigheid van vrouwen
  3. Taal maakt gezonder - Een campagne gericht op zorgverleners (zodat ze beter laaggeletterden kunnen signaleren en hun door te verwijzen naar een cursus voor laaggeletterdheid)
  4. Taal Werkt! - Richt zich op bedrijven