Onderwijsassistent Flashcards

1
Q

Opbrengstgericht werken

A

Bewust, systematisch en cyclisch werken om de onderwijsresultaten te verbeteren (Data, toets- en observatiegegevens, worden gebruikt om resultaten te verbeteren)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Actieplan

A

Kun je zien als een groepsplan, hierin worden niet alleen de doelen vermeld, maar ook de acties die uitgevoerd moeten worden om deze doelen te bereieken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Groepsplan

A

Hierin staan de doelen voor de komende periode op het betreffende vakgebied en worden de acties beschreven om doelen te behalen. In dit plan wordt onderscheid gemaakt in 3 niveaugroepen:
- Instructieonafhankelijke leerlingen (hebben genoeg aan verkorte instructie)
- Instructiegevoelige groep (zij krijgen basisinstructie)
- Instructieafhankelijke groep (krijgen verlengde instructie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Datamuur

A

Wordt gebruikt bij opbrengstgericht werken. Dit is een hulpmiddel om leerresultaten van leerlingen overzichtelijk weer te geven. (hierin worden de 3 niveau/cluster groepen weergegeven van het groepsplan)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Trendanalyse

A

Dit brengt de resultaten van de diverse groepen in kaart, zodat deze kunnen worden geanalyseerd. Hiervoor worden grafieken en tabellen gebruikt. In de trendanalyse worden schooldoelen gesteld en gekeken in hoeverre deze doelen gehaald zijn. (Word ook vergeleken met voorgaande jaren)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Waardengedreven onderwijs

A

Hierbij gaat het om onderwijs gericht op het aanleren van vaardigheden als zelfsturing, zelfvertrouwen en verantwoordelijkheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Kwaliteitskaarten

A

Een kwaliteitskaart is een hulpmiddel om kwaliteit te waarborgen. Kwaliteitskaarten voor opbrengstgericht werken geven handvaten. En ze geven overzicht van kennis en vaardigheden voor leerkrachten en onderwijsassistenten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Spraaktaalontwikkeling

A

Is de ontwikkeling van zichtbare en hoorbare communicatie in de breedste zin van het woord. Onderscheid in:
- Spraakontwikkeling = de ontwikkeling rondom het spreken en articuleren en het leren herkennen en uitspreken van spraakklanken
- Taalontwikkeling = het luisteren naar, leren en toepassen van communicatieve regels, waardoor het kind taal kan inzetten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Mijlpalen in spraaktaalontwikkeling

A
  1. Klankontwikkeling
    (leren klanken en letters herkennen, maken en koppelen. bijv. brabbelen)
  2. Woordenschatontwikkeling
    (leren van woorden en hun betekenis)
  3. Grammaticale ontwikkeling
    (ontwikkelen op gebied van meervouden, verkleinwoorden, zinsbouw, ontstaan van taalbewustzijn)
  4. Communicatieve ontwikkeling
    (non-verbale en verbale communicatie ontwikkelen met als doen effectief informatie ontwikkelen)
  5. Metalinguistische ontwikkeling
    (leren nadenken over taal)
  6. Schriftelijke taalontwikkeling
    (leren gebruikmaken van geschreven taal, door het leren lezen, spellen en schrijven)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Taalcomponenten

A

De essentiele onderdelen van taal:
1. Taalvorm
2. Taalinhoud
3. Taalgebruik
4. Integratie van taal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q
  1. Taalvorm
A

De manier waarop je communicatievormen inzet om te communiceren
1. Fonologie = klemtoon of intonatie
2. Morfologie = woord-structuur en -vormen
3. Syntaxis = grammaticale regels waaraan de zinsbouw moet voldoen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q
  1. Taalinhoud
A

Heeft betrekking op de betekenis van woorden, woordcombinaties, woordgroepen en zinnen en het onderwerp van cummunicatie.
Hierbij kijk je naar:
1. Woordbegrip = zegt iets over de woorden die je begrijpt
2. Woordproductie = zijn de woorden die je gebruikt in de communicatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q
  1. Taalgebruik
A

Heeft betrekking op de regels voor het gebruik van taal, op sociaal of communicatief gebied. (je communiceert bijvoorbeeld anders met een volwassene, dan met een peuter)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q
  1. Integratie van taal
A

Hier spreek je van wanneer iemand de regels en procedures begrijpt en toepast en de verschillende taalcomponenten op elkaar afstemt.
Hierbij gaat het om:
1. Receptief aspect = heeft betrekking op het luisteren en lezen van taal, op de passieve woordenschat en het taalbegrip van het kind
2. Productief aspect = heeft betrekking op het spreken en schrijven, op de actieve woordenschat en de taalproductie van het kind

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Taalachterstand

A

Een kind heeft een taalachterstand wanneer het achterblijft op het gebied van spraak en taal ten opzichte van leeftijdsgenoten en daar last van heeft (het is in principe tijdelijk, extra training en ondersteuning om achterstand weg te werken)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Taalontwikkelingsstoornis

A

Hierbij verloopt de spraak- en taalontwikkeling anders dan bij leeftijdsgenootjes. Het gaat om een blijvende stoornis (extra hulp om klachten te verminderen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Primaire taalontwikkelingsstoornis

A
  • Specifieke taalstoornis
  • Is een op zichzelf staande stoornis in de taalproductie of het taalbegrip (er zijn dan geen andere stoornissen of handicaps)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Secundaire taalontwikkelingsstoornis

A
  • Niet-specifieke taalontwikkelingsstoornis
  • Staat niet op zichzelf. De taalontwikkelingsstoornis is voor een groot deel te verklaren vanuit een aanwezige stoornis of handicap (denk aan gehoorproblemen/autisme/verstandelijke beperking/afwijking in de spraakorganen of spraakmotoriek)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Moedertaal

A
  • T1
  • De taal die je kind het eerste leerste leert of het beste kent of de taal waarmee jij jezelf of anderen jou identificeren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

NT2

A

Nederlands als tweede taal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Tweetaligheid

A

Betekend dat binnen de communicatieafwillend gebruik gemaakt wordt van twee talen
- Wanneer een kind beide talen evengoed beheerst, spreek je van ‘gebalanceerde tweetaligheid’
(meestal is er een dominante taal)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Simultane tweetaligheid

A

Het kind leert op jonge leeftijd (0-7) tegelijkertijd meerdere talen. Er is hier sprake van een spontaan ontwikkelingsproces. (Het kind maakt in elke taal dezelfde taalontwikkeling door als een eentalig kind)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Successieve tweetaligheid

A

Het kind groeit op met 1 taal. Het komt op latere leeftijd (vanaf+-10) in aanraking met een tweede taal. Het kind leert de taal door te vertalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Herkenningswijzer

A

Een overzichtelijk hulpmiddel voor het herkennen van signalen van laaggeletterdheid, toegespitst op verschillende beroepsgroepen.
Bevat informatie over signaleren, het bespreekbaar maken en het verwijzen bij laaggeletterdheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Dyslexie

A

Het kind heeft hardnekkige problemen met (het leren) lezen, spellen, schrijven of een combinatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Top-downdenkers

A
  • Kinderen met dyslexie denken zo
  • Denkt vanuit het geheel naar delen. Ze hebben het totaalbeeld nodig, voor ze de details kunnen invullen.
  • Deze kinderen kunnen alleen leren wanneer ze inzicht krijgen in het geheel, denk aan achtergrond of doel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Faalangst

A

De angst om iets verkeerd te doen of te (laten) mislukken, op het moment dat een kind moet presteren (bijv. tijdens toetsen of presentaties)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Masterplan Dyslexie

A

Is gestart in opdracht van het ministerie van OC&W. Het houdt zich actief bezif met voorlichting, professionalisering en de ontwikkeling van hulpmiddelen op het gebied van dyslexie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Protocol voor kinderen met leesproblemen en dyslexie

A

Het protocol geeft scholen, dankzij Masterplan Dyslexie, praktische ondersteuning bij het opzetten van beleid rondom dyslexie en het geeft informatie over signalering.
(hierin staat bijv. vastgelegd dat leerlingen met dyslexie aanspraak kunnen maken op extra tijd bij toetsen en examens)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Verbale IQ

A

Zegt iets over geheugen, redeneren en algemene kennis
(o.a. op het gebied van taal en rekenen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Performale IQ

A

Zegt iets over het praktisch omgaan met kennis, het handelend vermogen.
(o.a. het ruimtelijk inzicht, plannen en fijne motoriek)

32
Q

Verbaal-performaal kloof

A

Een veschil tussen beide IQ’s van minimaal 15 punten
(maakt niet uit welke hoger is)

33
Q

Rekenproblemen

A

Hebben betrekking op de ontwikkeling van getalbegrip, rekenvaardigheden en probleemoplossende vaardigheden
Deze achterstand kan (vanzelf) verdwijnen door een toename in rekeninzicht of door extra begeleiding.

34
Q

Rekenstoornis

A

Zorgt voor problemen op het gebied van rekenvaardigheden, waaronder automatisering. Deze problemen blijven altijd aanwezig, ze zijn niet op te lossen door extra oefenen.

35
Q

Dyscalculie

A

Een stoornis die zorgt voor hardnekkige en blijvende problemen met het leren rekenen en het toepassen van rekenvaardigheden. Er zijn subtypes.
3 criteria waar je aan moet voldoen:
1. Er zit een aanzienlijk verschil tussen het rekenniveau van het kind en het niveau wat verwacht mag worden
2. De problemen met betrekking tot het rekenniveau spelen een belangrijke rol in de schoolresultaten en dagelijkse bezigheden waarbij het word gebruikt
3. wanneer er sprake is van zintuigelijke beperking, zijn de rekenproblemen sterker aanwezig dat wat verwacht mag worden op basis van de zintuigelijke beperking

36
Q

Visueel of ruimtelijk subtype
(Dyscalculie)

A

Een vorm met een tekort aan ruimtelijk inzicht en ruimtelijke orientatie.
- Deze kinderen hebben problemen met het plaatsen van getallen in de getallenrij, met het goed onder elkaar zetten van getallen en het opschrijven van grote getallen

37
Q

Procedureel subtype
(Dyscalculie)

A

Een vorm waarbij kinderen een rekenaanpak gebruiken onder hun eigen leeftijdsniveau
- Ze gebruiken de rekenregels niet of verkeerd en hanteren een onjuiste volgorde bij het uitvoeren van tussenstappen bij grote rekenopgaven
Fouten die gemaakt worden:
1. Groepeerfouten (verkeerde getallen bij elkaar optellen)
2. Foute bewerkingen (=-:x door elkaar halen)
3. Onvolledige procedures (17+32=19 niet alle stappen gedaan)
4. Omkeringen (bijv. de verkeerde kant opgaan op de getallenlijn voor een som)

38
Q

Verbaalgeheugen subtype
(Dyscalculie)

A
  • Ook wel semantisch geheugentype
    Het kind:
  • rekent langzaam
  • het ontbreekt aan automatisering van eenvoudige sommen (waardoor het antwoord van basisopgaven moet worden berekent en hierbij veel fouten maken)
  • vind het moeilijk basisregels en formules van rekenen te onthouden
39
Q

Rekenangst

A

Kinderen met rekenangst zijn gemotiveerd om te rekenen, maar bang omdat ze denken dat ze het niet kunnen. Tijden het rekenen klappen ze dicht of raken ze in paniek (zeker wanneer er tijsdruk bij is)

40
Q

Materplan Dyscalculie

A

In 2013 door ministerie van OC&W gestart met als doel onderwijsinstellingen leerlingen met ernstige problemen op het gebied van rekenen en wiskunde zelf te ondersteunen.
- Organiseren conferenties, hebben een website met achtergondinformatie en beantwoord vragen op het gebied van rekenproblemen en dyscalculie
Het ERWD Protocol is hierbij lijdend

41
Q

ERWD Protocol

A

Is een protocol voor Ernstige Reken- en Wiskundeproblemen en Dyscalculie
- Het beschrijft wat onderwijsinstellingen kunnen doen om ernstige reken-wiskundeproblemen tijdig te signaleren, hoe dyscalculie tijdig kan worden vastgesteld, op welke manier deze leerlingen kunnen worden begeleid
- Met het doel preventief te werken, problemen vroegtijdig te signaleren en te verhelpen, de kwaliteit van de begeleiding te verbeteren en passend onderwijs aan te bieden

42
Q

Projecten voor dyscalculie en rekenproblemen

A
  1. Steunpunt Taal en Rekenen
    Heeft de taak onderwijs te ondersteunen bij het intensiveren van taal- en rekenonderwijs, met als doel de leerprestaties verbeteren. Voornamelijk voortgezet onderwijs en mbo
  2. Passende Perspectieven
    Een project van SLO (stichting leerplanontwikkeling) om primair en voortgezet onderwijs te ondersteunen bij de vormgeving van het onderwijs aan leerlingen met specifieke onderwijsbehoeften voor rekenen. Richten zich op leerlingen die (onderdelen van) het basis F1 niveau niet zullen halen, ondanks de inspanning van leerling en zijn omgeving
  3. Leraar24
    Online platform op initiatief van verschillende onderwijsorganisaties. Ze stimuleren de professionele ontwikkeling van medewerkers in het basis, voorgezet, speciaal en middelbaar beroepsonderwijs. Je vult zoekterm in en krijgt video’s en artikelen over dit onderwerp.
  4. Stichting Expertisecentrum en Oefenen.nl
    De stichting is verantwoordelijk voor de ontwikkeling van de website oefenen.nl, een interactieve omgeving waar mensen hun basisvaardigheden kunnen trainen (o.a. op het gebied van rekenen en geld). Een account aanmaken is gratis, maar een bedrijf/organisatie moet een licentie aanvragen.
43
Q

Didactiek

A

Ander woord voor onderwijskunde.
Als je hiermee bezig bent, dan ben je bezig met hoe je de leerling kennis en vaardigheden zo optimaal mogelijk kunt overbrengen

44
Q

Vakdidactiek

A

Hierbij zoom je in en kijk je naar een vak.
Je hoort hierbij na te denken over:
1. voorkennis van de leerling
2. leerdoelen
3. leerinhoud
4. leeractiviteiten
5. rol van de professional
6. rol van de leerling
7. gebruik van materialen
8. instructie
9. afsluiting en evaluatie van de les

45
Q

Activerende didactiek

A

Hierbij leren de leerlingen door te doen (en actief deel te nemen aan een les)

46
Q

Instructie

A

Kun je zien als inleiding op een les, als werkvorm of als leidraad voor de hele les.
Bij instructie staat het doornemen van kennis of een procedure centraal

47
Q

Het directe instructiemodel

A

Een lesmodel waarbij er rekening wordt gehouden met de verschillende niveaus van de leerlingen. Dit model heeft vaste stappen:
1. Terugblikken op de vorige les
2. Orienteren op het onderwerp van de huidige les
3. Instructie
4. Begeleid inoefenen van de lesstof
5. Zelfstandig verwerken van de lesstof
6. Evalueren van de les
7. Terugblikken op de huidige les en vooruitblikken op de volgende les`

48
Q

Digitale didactiek

A

Hierbij wordt nagedacht over welke strategieen het beste werken en hoe je leerlingen betrokken kunt maken in de digitale wereld.
Hieronder vallen: programma’s, digibord, educatieve spelletjes, digitale materialen, digitale toetsen en digitale platformen die kunnen worden ingezet voor onderwijsdoeleinden

49
Q

Abstraheren

A

Kijken of er bepaalde patronen in kennis zijn te ontdekken. Zo kun je kennis ook in een andere situatie gebruiken

50
Q

Subgroepjes

A

Zijn kleine groepjes
(Als er in de klas in kleine groepjes moet worden gewerkt, moet je klas opdelen in subgroepjes)

51
Q

Gedragsruimte

A

Dat is de ruimte die je in een groep krijgt om je te uiten.
De ideale groepsgrootte is 4 a 5. Deze verhouding maakt het mogelijk dat de groepsleden allemaal gehoord en gezien worden en een bijdrage kunnen leveren

52
Q

Doorgaande leerlijn

A

Geeft een ononderbroken ontwikkeling aan (van een leerling): de leerstof en didactiek van alle vakken en leergebieden van verschillende schooltypen (VVE-PO-VO-vervolgonderwijs) sluiten naadloos op elkaar aan

53
Q

Kerndoel

A

Geeft aan wat een kind aan het einde van de schooltijd minimaal moet weten en kunnen

54
Q

Leerlijn

A

Een uitwerking van de kerndoelen, een overzicht met concrete doelen per leerjaar, die samen leiden naar het kerndoel

55
Q

Tussendoelen

A

Dit zijn cruciale leermomenten, die de leerling nodig heeft om een volgende stap te zetten op de leerlijn

56
Q

SLO

A

Nationaal expertisecentrum leerplanontwikkeling (voorheen Stichting Leerplan Ontwikkeling)
- In opdracht van het ministerie van OCW heeft SLO kerndoelen en leerlijnen ontwikkeld voor het primair, voortgezet en speciaal onderwijs

57
Q

Leerlijn VVE

A

Aparte doelen ontwikkeld (door SLO)voor jonge kinderen op het gebied van taal en rekenen.
-Wat moet een kind kunnen aan het begin van groep 1 en het einde van groep 2, voor een goede overstap naar groep 3

58
Q

VVE

A

Voor- en Vroegschoolse Educatie

59
Q

Voorschoolse Educatie

A

Onderwijs voor kinderen van 2,5 tot 4 jaar op peuterspeelzalen en kinderopvangcentra
(je noemt dit ook wel voorscholen)

60
Q

Vroegschoolse Educatie

A

Omvat het onderwijs in groep 1 en 2 van de basisschool

61
Q

Blootstellingsachterstand

A

Taalachterstand; het kind wordt onvoldoende blootgesteld aan de Nederlandse taal en heeft daardoor een taalachterstand
(bij een taalstoornis is er sprake van een afwijking in de taalontwikkeling, terwijl het kind wel voldoende in aanraking komt met de Nederlandse taal)

62
Q

Migrant

A

Iemand die vanuit een ander land geemigreerd is om in een nieuw land langdurig of definitief te wonen en te werken

63
Q

VVE-keten

A

Bij de VVE zijn allerlei organisaties betrokken die met elkaar samenwerken, samen vormen zij de VVE-keten
- Gemeente
- Consultatiebureau
- De voorscholen
- De schoolbesturen
- De beroepskrachten
- De ouders
- De onderwijsinspectie

64
Q

VVE-indicatie

A

Betekend dat het consultatiebureau, op basis van criteria, een risico op taalachterstand signaleert waarop actie dient te worden ondernomen

65
Q

Arme taalomgeving

A

Hierin wordt weinig gepraat en gespeeld met kind en het kind wordt weinig voorgelezen

66
Q

Doelgroepskinderen

A

Kinderen met een VVE-indicatie

67
Q

Specifieke benadering

A

Als een school hiervoor kiest, dan kiest het voor een speciaal VVE-programma voor doelgroepkinderen en hun ouders

68
Q

Generieke benadering

A

Als een school hiervoor kiest, besteedt de school, door differentiatie, geen specifieke aandacht aan doelgroepkinderen, maar aan zwakke leerlingen in het algemeen

69
Q

Beroepskrachten (VVE)

A

Zijn professionals, zoals pedagogisch medewerker, onderwijsassistent, leerkracht die een VVE-beleid uitvoert

70
Q

Methodiek

A

Een combinatie van methoden die je gebruikt om een bepaald doel te bereiken

71
Q

VVE-programma

A

(VVE-methodiek)
1. Centrumgerichte programma’s
Programma’s die voorscholen en basisscholen gebruiken (Piramide, Speelplezier, Sporen, Kaleidoscoop, Uk en Puk)
2. Programmagestuurde programma’s
Nemen het programma als uitgangspunt: er zijn van tevoren thema’s en activiteiten ontwikkeld, waaruit beroepskrachten een keuze kunnen maken
3. Ontwikkelingsprogramma’s
Het kind is het uitgangspunt; afhankelijk van de interesses en de ontwikkeling bepalen de beroepskrachten welke onderwerpen en activiteiten aan de orde komen

72
Q

Landelijk erkend

A

Wil zeggen dat een programma is aangemeld voor en opgenomen in de databank Effectieve Jeugdinterventies als ‘theoretisch goed onderbouwt’

73
Q

Integrale programma’s

A

Richten zich meer op ontwikkelingsgebieden (taal, rekenen, motoriek en sociaal-emotioneel)

74
Q

Specifieke programma’s

A

Richten zich meer op 1 ontwikkelingsgebied (vb. taal)

75
Q

Uitdocing

A

De effecten (van het volgen van een programma) komen tijdens een latere vervolgmeting niet meer naar voren

76
Q

Referentieniveau

A

Geeft aan welke basiskennis en vaardigheden een leerling aan het einde van een bepaald schooltype moet beheersen op het gebied van taal of reken.
Overzicht Niveaus:
- 1F: einde basisschool
- 2F: einde vmbo
- 3F: einde mbo4 en havo
- 4F: einde vwo

F = fundamenteel niveau
S = streefniveau