Methodiek en begeleiden voor pedagogisch werk Flashcards

1
Q

Kindgegevens

A

Alle gegevens die van belang kunnen zijn voor de begeleiding van het kind
1. Administratieve gegevens
2. Kindtypering (karaktereigenschappen, waarden en leefstijl)
3. Woon- en leefomstandigheden
4. Participatie (hobbys, mensen om hem heen - voor goede participatie)
5. Mentaal welbevinden
6. Lichamelijk welbevinden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Informatiebron

A

Een dossier, persoon of organisatie waarvan je informatie krijgt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Objectieve gegevens

A

Meetbaar en feitelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Subjectieve gegevens

A

Bevatten iemands mening

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Gegevensbronnen

A

Primaire gegevensbron = alle informatie die je van het kind zelf verneemt (door gesprekken of observatie)
Secundaire gegevensbron = alle andere bronnen (kinddosier, rapportages van eerdere ondersteuners of belangrijke naasten)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Methodiek gegevens verzamelen

A
  1. Ga na wie het kind is
  2. Raadpleeg primaire gegevensbron
  3. Raadpleeg secundaire gegevensbrond
  4. Checklist (kindgegevens)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Nieuwe client

A

Een kind waarmee je voor het eerst contact hebt en waarvan nog geen informatie is binnen de organisatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Bestaande client

A

Heeft de kinderopvang organistie eerder ondersteuning geboden en zijn al gegevens geregistreerd of opgeslagen. Vaak zijn er overdrachtsgegevens beschikbaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Rubriceren

A

Het indelen van gegevens onder de juiste noemer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Urgentiematrix

A

Dwight Eisenhower heeft dit model bedacht om prioriteiten te stellen. Urgent-Niet urgent en Belangrijk-Niet belangrijk (tabel)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

SWOT analyse

A

Strengths, Weaknesses, Opportunities & Threats - Je kijkt naar sterke en zwakke punten van het kind. En in zijn omgeveing kijk je naar kansen en bedreigingen, die van invloed kunnen zijn op de ontwikkeling of het functioneren van het kind

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Leren

A

Het aanpassen of eigen maken van kennis, gedrag, vaardigheden of attitudes (houdingen), op zo’n manier dat je de kennis, gedrag en vaardigheden zelfstandig kunt toepassen
Of het veranderen van kennis en vaardigheden die je al hebt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Opzettelijk leren

A

Betekend dat je bewust deelneemt aan een leeractiviteit, om je kennisniveau te verbeteren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Toevallig leren

A

Het verbeteren van je kennisniveau, doordat je zonder plan of bewuste inzet, in aanraking komt met nieuwe informatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Behaviorisme

A

De stroming die geinteresseerd is in het waarneembaar gedrag van de mens en de invloed van de omgeving op dit gedrag.
Aanhangers van deze visie gaan ervan uit dat alle gedrag is aangeleerd en ook weer afgeleerd kan worden
Leeractiviteit:
-inslijpen
-trainen
-nadoen
-toepassen
Begeleider = trainer/expert/rolmodel
Kenmerkend = straffen en belonen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Conditioneren

A

Dit is het proces waarbij je gedrag veranderd, door bepaalde ervaringen. (door bijvoorbeeld gewenst gedrag te belonen en ongewenst gedrag af te leren door te straffen of iets plezierigs te onthouden)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Model-leren

A

Dit is het voortschrijdende inzicht van behaviorisme. Het wil zeggen dat een persoon de ander (het model) observeert en leert van diens gedrag.

18
Q

Cognitivisme

A

Het tegenovergestelde van Behaviorisme. Het stelt het begrijpen van hersenprocessen centraal om leergedrag te verklaren
Leeractiviteit:
-uit je hoofd leren
-feiten leren
-luisteren naar uitleg
Begeleider = uitlegger/toezichthouder
Kenmerkend = reproduceren

19
Q

Sociaal-constructivisme

A

Bouwt voort op het cognitivisme en benadrukt het sociale aspect bij leren. Sociaal-constructivisme ziet kennis niet als een individueel kenmerk, maar als een sociaal-cultureel verschijnsel.
Leeractiviteit:
-onderzoeken
-ontdekken
-spelen
-reflecteren
Begeleider = begeleider van het ontwikkelproces
Kenmerkend = samenwerken

20
Q

Leerproces

A

De stappen om kennis, gedrag, houding en vaardigheden je eigen te maken of aan te passen op nieuwe informatie, ervaringen of inzichten

21
Q

Internaliseren

A

De kennis, gedrag, houding en vaardigheden kan toepassen in de standaard leersituatie (Voorbeeld: Een kind leert zelfstandig naar het toilet gaan)

22
Q

Transfer

A

Als je kennis, gedrag, houding en vaardigheden in een nieuwe situatie gebruikt

23
Q

Leerresultaat

A

Het totaal van veranderingen, aanpassingen en toepassingen van kennis, gedrag, houding en vaardigheden in verschillende situaties

24
Q

Cognitief leren

A

Hierbij gaat het om het opdoen van kennis en inzicht met het denkvermogen en het geheugen.
Cognitief leren is een verzamelbegrip voor:
- onthouden en begrijpen
- krijgen van feitenkennis
- leren met inzicht

25
Q

Onthouden

A

Letterlijk weergeven van wat je eerder hebt geleerd

26
Q

Begrijpen

A

Om het te begrijpen moet je de leerstof in eigen woorden kunnen weergeven

27
Q

Verwerven (krijgen) van kennis

A

Het gaat erom, dat je de feiten kent en dat je deze met elkaar in verband kunt brengen

28
Q

Psychomotorisch leren

A

Hierbij gaat het om het aanleren van handelingen. Pschymotorisch wil zeggen dat het brein de bewegingen stuurt.
Er is vaak training nodig voordat een handeling is geautomatiseerd (denk aan atorijden, voetballen, gebruiken van gereedschap en bedienen van machines en aparaten)

29
Q

Sociaal-affectief leren

A

Gaat over het ontwikkelen van het gevoelsleven en over het ontwikkelen van sociale vaardigheden.
-Reactieve vaardigheid - het ontwikkelen heeft betrekking op jezelf
(Vb. gevoelens/houdingen/waarden)
-Interactieve vaardigheid - het ontwikkelen heeft betrekking op de ander
(Vb. samenwerken/communiceren)

30
Q

Leerbehoefte

A

Wat wil een kind leren en wat heeft hij daarvoor nodig, gezien zijn mogelijkheden en voorkeuren?

31
Q

Leerstijl

A

De manier waarop iemand leert en gewend is een leertaak aan te pakken

32
Q

Leerstijlen van Kolb

A

Verloop van leren:
-fase 1: Concreet ervaren (iets doen en dan ontdekken wat dat voor gevolgen heeft)
-fase 2: Observeren en refecteren (bekijken wat er gebeurd is en daarover nadenken)
-fase 3: Vormen en formuleren van abstracte begrippen / conceptualiseren (het maken van een plan om het de volgende keer beter te doen)
-fase 4: Actief experimenteren / toepassen (Een voornemen in de praktijk brengen en daaruit conclusies trekken)

  1. Doener = gaat van fase 4 naar fase 1- kan goed improviseren en houdt van aanpakken
  2. Denker = gaat van fase 2 naar fase 3 - trekt veel conclusies en kan goed plannen, werkt nauwkeurig
  3. Dromer = gaat van fase 1 naar fase 2 - wil gevoelens en meningen ontdekken en heeft veel interesses
  4. Beslisser = gaat van fase 3 naar fase 4 - wil graag het verband weten tussen leren en werken, praktisch ingesteld
33
Q

Ongerichte leerstijl

A

Iemand met ongerichte leerstijl heeft moeite met hoofd- en bijzaken te scheiden (alles even belangrijk. Het is voor hem moeilijk stof te verwerken, stelt zichzelf weinig doelen. Twijfelt aan eigen capaciteiten en kan niet zonder stimulans

34
Q

Reproductiegerichte leerstijl

A

Iemand met een reproductiegerichte leerstijl haalt hoofd- en bijzaken uit elkaar. Gaat in stapjes door de stof, leert veel uit zijn hoofd. Zo hoopt hij later de kennis weer te kunnen oproepen. Wil vooral zijn prestaties verbeteren

35
Q

Toepassingsgerichte leerstijl

A

Iemand met een toepassingsgerichte leerstijl heeft veel aandacht voor het nut (waarom moet iets geleerd worden?). Neemt alleen informatie op die hij direct kan toepassen en heeft vooral behoefte aan concrete informatie en voorbeelden. Wil beroepsgericht leren en goed zijn in zijn vak

36
Q

Betekenisvolle leerstijl

A

Iemand met een betekenisvolle leerstijl gaat dieper in op de stof en legt verbanden tussen onderdelen van de leerstof. Leert gericht en vormt eigen mening. Betrekt de leerinhoud op zichzelf en legt de leerstof in zijn eigen woorden uit. Hij leert, omdat hij echt geinteresseerd is. Ziet leren als uitbreiden van zijn kennis

37
Q

Beelddenkers

A

Zijn mensen die denken in beelden en gebeurtenissen, niet in woorden en begrippen.
(Vb. woord = stoel - Beelddenker: ziet stoel voor zich / Woordenker: ziet de letters van het woord voor zich)

38
Q

Pictogrammen

A

Abstracte tekeningen of foto’s (afhankelijk van de vorm van beelddenken) die woorden vervangen

39
Q

Leeractiviteit

A

Een verzameling handelingen die tot een bepaald leerdoel leidt.
Dit kan door:
1. Instructie = wil zeggen dat de pedagogisch medewerker uitlegt hoe de groep moet werken met als doel dat wanneer je klaar bent met uileggen, de groep aan de slag kan.
2. Opdracht = een taak die kinderen kiezen of moeten uitvoeren.
3. Interactie = wil zeggen dat mensen op elkaar reageren.
4. Samenwerkend leren = een activiteit, waarbij de kinderen in een groep samen werken aan een opdracht of taak, om een leerdoel te halen.
5. Spel = het nabootsen van de werkelijkheid met als doel het aanleren van vaardigheid en kennis.

40
Q

Leermiddelen

A

Materialen waarmee iemand iets kan leren. Denk aan:
1. Digibord = een groot computerscherm aan de muur waarmee bewegende beelden kunnen worden getoont of om op te schrijven.
2. Boek = Een verzameling teksten en afbeeldingen. Je kunt er informatie in opzoeken en opdrachten uit maken.
3. Spelmateriaal = materiaal dat bij het spel wordt gebruikt om te kunnen leren. (Vb. bouwmateriaal, poppen, games)
4. Creatief materiaal = gebruik je om leerdoelen te behalen op creatief gebied. (Denk aan muziek, beeldende kunst, grafische kunst en schrijven)
5. Audio = gericht op horen (teksten luisteren in plaats van lezen).
6. Beeld = gericht op zien (plaatjes en filmpjes)

41
Q

Leeromgeving

A

Een plek waar je opzettelijk kan leren. In een leeromgeving pas je de omgeving aan op het halen van een leerdoel, zodat de doelgroep een optimaal leerresultaat behaalt.

42
Q

Activerende leeromgeving

A

Een leeromgeving met veel uitdaging voor mensen die met passie iets willen leren. Kenmerken:
- Een professionele begeleider
- Verschillende uitdagende activiteiten en materialen
- Verschillende contexten
- Ruimte voor een eigen inbrengvan de deelnemers
- Ruimte voor de kinderen om samen te werken of om individueel te werken
- Ruimte voor de kinderen om te onderzoeken
- De mogelijkheid voor kinderen om op hun eigen manier te leren
- Mogelijkheden om ICT te gebruiken