Page 2 Flashcards
zeggen (1)
(2) zei/ zegde (3) gezegd
teeg aan (2)
(1) aantijgen (3) aangetegen
begrepen (3)
(1) begrijpen (2) begreep
belijden (1)
(2) beleed (3) beleden
bezweek (2)
(1) bezwijken (3) bezweken
gebeten (3)
(1) bijten (2) beet
blijken (1)
(2) bleek (3) gebleken
bleef (2)
(1) blijven (3) gebleven
gedreven (3)
(1) drijven (2) dreef
glijden (1)
(2) gleed (3) gegleden
greep (2)
(1) grijpen (3) gegrepen
gehesen (3)
(1) hijsen (2) hees
kijken (1)
(2) keek (3) gekeken
keef (2)
(1) kijven (3) gekeven
geknepen (3)
(1) knijpen (2) kneep
krijgen (1)
(2) kreeg (3) gekregen
kreet (2)
(1) krijten (3) gekreten
gekweten (3)
(1) kwijten (2) kweet
lijden (1)
(2) leed (3) geleden
leek (2)
(1) lijken (3) geleken
gemeden (3)
(1) mijden (2) meed
nijgen (1)
(2) neeg (3) genegen
neep (2)
(1) nijpen (3) genepen
overleden (3)
(1) overlijden (2) overleed
prijzen (1)
(2) prees (3) geprezen
reed (2)
(1) rijden (3) gereden
geregen (3)
(1) rijgen (2) reeg
rijten (1)
(2) reet (3) gereten
rees (2)
(1) rijzen (3) rijzen