Page 2 Flashcards
1
Q
zeggen (1)
A
(2) zei/ zegde (3) gezegd
2
Q
teeg aan (2)
A
(1) aantijgen (3) aangetegen
3
Q
begrepen (3)
A
(1) begrijpen (2) begreep
4
Q
belijden (1)
A
(2) beleed (3) beleden
5
Q
bezweek (2)
A
(1) bezwijken (3) bezweken
6
Q
gebeten (3)
A
(1) bijten (2) beet
7
Q
blijken (1)
A
(2) bleek (3) gebleken
8
Q
bleef (2)
A
(1) blijven (3) gebleven
9
Q
gedreven (3)
A
(1) drijven (2) dreef
10
Q
glijden (1)
A
(2) gleed (3) gegleden
11
Q
greep (2)
A
(1) grijpen (3) gegrepen
12
Q
gehesen (3)
A
(1) hijsen (2) hees
13
Q
kijken (1)
A
(2) keek (3) gekeken
14
Q
keef (2)
A
(1) kijven (3) gekeven
15
Q
geknepen (3)
A
(1) knijpen (2) kneep