Open vragen Flashcards

1
Q

Wanneer de adrenaline spiegel in het bloed stijgt, verandert de activiteit van de glycogenolyse en de glycogenese in de skeletspiercel.

Wat gebeurt er met de activiteit van de glycogenolyse en de activiteit van de glycogenese in de skeletspiercel na binding van adrenaline aan de beta-adrenerge receptor op het sarcolemma?

A
  1. Cyclisch AMP wordt verhoogd (cAMP)
  2. Proteine kinase A activiteit wordt verhoogd
  3. Glycogeen fosforylase kinase en glycogeen synthese worden gefosforyleerd
  4. Glycogeen fosforylase wordt gefosforyleerd door fosforylase kinase
  5. Fosforylase wordt geactiveerd en glycogeen synthase wordt geremd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Verklaar waardoor de hoeveelheid lichaamsvet en niet de hoeveelheid lichaamseiwit de overlevingstijd van een hongerstaker bepaalt.

A
  1. Bij langdurig vasten treedt eiwitsparing op
  2. Door ketonlichaamproductie is maar weinig eiwitafbraak nodig voor de gluconeogenese
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Verklaar waadoor eiwit versneld wordt afgebroken als de vetmassa van een hongerstaker nagenoeg op is.

A
  1. Als vetmassa beneden een kritisch niveau komt, is er onvoldoende productie van ketonlichamen om hersenen van brandstof te voorzien
  2. Eiwitten worden versneld afgebroken om glucose te leveren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Lipoproteine (a) is een circulerend lipoproteine deeltje. Hoe meer van deze deeltjes je hebt, hoe groter het risico op het krijgen van hart- en vaatziekten.

Beschrijf lipoproteine (a).

A
  1. Het is een LDL-achtige deeltje
  2. Het apo(a)-eiwit is covalent gebonden aan het apoB100
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Tijdens vetzuuroxidatie in de levercel zorgen producten van de beta-oxidatie voor remming van de glucose oxidat door remming van de activiteit van het pyruvaat dehydrogenase complex (PDHc)

Noem 2 producten van de beta-oxidatie die zorgen voor remming van de PDHc activiteit, en beschrijf de werkingsmechanisme waarmee deze producten de PDHc activiteit remmen.

A
  1. NADH
  2. ATP
  3. Acetyl-CoA
  4. Beide remmen PDH rechtstreeks
  5. Beide activeren PDH kinase dat PDH fosforyleert
  6. En daarmee inactiveert
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Erythrocyten produceren 13C-gelabelde CO2 wanneer ze 13C-gelabelde glucose krijgen aangeboden.

Wat is de belangrijkste functie van de metabole route waarmee CO2 wordt geproduceerd uit glucose in rode bloedcellen?

A
  • Vorming van NADPH
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q
  • De totale hoeveelheid uitgescheiden stikstofmetabolieten in de urine is op dag 10 (hongerstaking) ____ dan de uitgescheiden hoeveelheid stikstofmetabolieten op dag 2 }
  • Naar verhouding tot ureum wordt stikstof op dag 10 in ____ mate uitgescheiden in de vorm van ammoniak dan op dag 2
A
  • De totale hoeveelheid uitgescheiden stikstofmetabolieten in de urine is op dag 10 (hongerstaking) lager dan de uitgescheiden hoeveelheid stikstofmetabolieten op dag 2
  • Naar verhouding tot ureum wordt stikstof op dag 10 in hogere mate uitgescheiden in de vorm van ammoniak dan op dag 2
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

De snelheid van de vetzuuroxidatie in de spiercel wordt bepaald door het intracellulaire vetzuuraanbod, en de snelheid van de vetzuuropname van mitochondrien.

Beschrijf hoe vetzuur vanuit het cytosol het mitochondrien in wordt getransporteerd, en hoe deze opname wordt onderdrukt door de vorming van malonyl-CoA

A
  1. Vetzuur-CoA activeert vetzuur
  2. Vetzuur-CoA –> vetzuur-carnitine ester | aan cytosolaire zijde
  3. Deze reactie wordt geremd door malonyl-CoA
  4. Vetzuur-carnitine-esters wordt uitgewisseld met mitochondriaal vrij carnitine
  5. Vetzuur-carnitine ester –> vetzuur CoA onder vrijmaking van carnitine | Intramitochondriaal
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Je bent huisarts en bent met spoed geroepen naar een 25-jarige patient die onwel is geworden. Hij is moeilijk aanspreekbaar en door de buurvrouw in huis aangetroffen. Het eerste wat je opvalt is dat de adem van de patient naar aceton ruikt.

  1. Onwel worden + vieze adem, wat is mogelijke oorzaak?
  2. Welk metaboliet moet gemeten worden om onderscheid te maken tussen deze twee, en wat is meest waarschijnlijk bij welk oorzaak?
A
  1. Type 1 DM of Vasten
  2. Bloedsuiker, verhoogd: Type 1 DM, verlaagd: vasten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Bij een drie dagen oude patient met een ernstige hypoglycemie in de nanacht wordt tijdens de hypoglycemie een sterk verhoogd plasma triglyceride (TG) spiegel gemeten. Het patientje blijkt een glucose-6-fosfotase deficientie te hebben,

Wat is de beste verklaring voor de hoge TG spiegel in het bloed van deze patient ten tijde van de hypoglycemie?

A

Verhoogde uitscheiding van TG door de lever als gevolg van verhoogde glycerol-3-fosfaat vorming

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

19 Jarige man op SEH met verschijnselen van alcohol vergiftiging. Bloedonderzoek:

  • Alcohol promillage 2,1
  • Bloedglucosewaarde 3,3 mmol/L
  • pH van 7,3

Verklaar hoe dit hoge alcohol promillage de oorzak kan zijn van de lage bloedsuikerspiegel bij deze patient

A
  1. Er is onvoldoende leverglycogeen om de bloedsuiker op peil te houden
    De handhaving van de bloedsuikerspiegel is meer afhankelijk van de gluconeogenese geworden
  2. De gluconeogenese wordt geremd tijdens de verwerking van alcohol
  3. Dit komt door de verstoring van de redoxtoestand in de lever (verhoogde NADH/NAD+ ratio)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Bij regelmatig alcohol gebruik is het risico op het ontstaan van leververvetting aanwezig.

Welk proces speelt een belangrijke rol bij het ontstaan van alcohol-geinduceerde leververvetting?

A

Vorming van G-3-P (Glycerol-3-fosfaat) uit DHAP (dihydroxyacetonfosfaat)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

De diabetes control and complication trial (DCCT) heeft aangetoond dat intensieve insuline therapie bij type 1 diabetes een gunstig effect heeft op diabetische microvasculaire complicaties.

Wat is het effect van intensieve insuline therapie bij patienten met type 1 DM op lichaamsgewicht en hypoglycemieen?

A
  1. Gewichtstoename
  2. Verhoogde kans op een hypoglycemie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Aan patienten met DM2 worden soms ook remmers van Dipeptidyl Peptidase-4 (DPP-4) remmers voorgeschreven.

Leg uit hoe de DPP-4 remmers werken, en waardoor patienten met type 2 diabetes baat hebben bij gebruik ervan.

A
  1. Ze remmen de afbraak van het actieve GLP (glucagon-like peptide)
  2. Verhogen daardoor de werking van GLP (glucagon-like peptide)
  3. En versterken daarmee de insuline afgifte door de endocriene pancreas
17
Q
A
18
Q

In de skeletspiercellen kan geen vetzuursynthese plaatsvinden, maar ze bevatten wel een grote hoeveelheid van het enzym acetyl-CoA carboxylase. In de spier zorgt de activiteit van dit enzym ervoor dat glucose opname in de spiercel de vetzuuroxidatie wordt geremd.

  • Hoe wordt de activiteit van acetyl-CoA carboxylase verhoog
  • Hoe leidt dit onderdrukking van de vetzuuroxidatie?
A
  1. Glucose opname, dan is insuline verhoogd
  2. Insuline verhoogt citraat aanbod in het cytoplasma (zorgt voor defosforylering van acetyl-CoA carboxylase)
  3. Hierdoor wordt meer malonyl-CoA aangemaakt
  4. Malonyl-CoA remt vetzuuropname door het mitochondrion
19
Q

Adrenaline en Noradrenaline hebben vergelijkbare effecten op de vetstofwisseling.

Wat is het effect op de lipolyse en de ketogenese

A
  • Stimuleren de lipolyse in het lichaam
  • Stimuleren de ketogenese in het lichaam
20
Q

Welke apoproteine hebben de chylomicronen nodig in de circulatie, die:

  • nodig is voor de verwerking naar een remanant deeltje
  • nodig is voor de opname van remnant deeltje door de levercel
A
  • nodig is voor de verwerking naar een remanant deeltje: apoC2
  • nodig is voor de opname van remnant deeltje door de levercel: apoE
21
Q

Bij voeden na een periode van vasten veradnert in de levercel de fosforyleringstoestand van het bifunctionele enzym PFK2/FBPase2

Om welke verandering in fosforyleringstoestand gaat het hier? Beschrijf de achtereenvolgende stappen waarmee deze verandering leidt tot:

  • verandering van de snelheid van de glycolyse
  • de snelheid van de gluconeogenese in de levercel
A
  1. Het bifunctionele enzym wordt gedefosforyleerd
  2. Hierdoor wordt de PFK2 actief en FBPase inactief
  3. Hierdoor stijgt de intracelullaire concentratie van fructose-2,6-bifosfaat
  4. Fructose-2,6-bifosfaat activeert PFK1 en daarmee de glycolyse snelheid
  5. Fructose-2,6-bifosfaat onderdrukt FBPase1 en remt daarmee de gluconeogenese
22
Q

In de spier kan het enzym glycogeen fosforylase tijdens contractie geactiveerd worden door de verhoging van de AMP en Ca2+-concentratie in de cytosol, zonder dat daarbij hormonen een rol spelen.

  • Leg het mechanisme uit waardoor glycogeen fosforylase geactiveerd word als gevolg van verhoging van de AMP-concentratie?
  • Leg het mechanisme uit waardoor glycogeen fosforylase wordt geactiveerd als gevolg van verhoging van Ca2+
A
  • Allosterie: AMP bindt rechtstreeks aan het fosforylase, wat leidt tot vormverandering
  • Ca2+ bindt aan fosforylase kinase waardoor fosforylase wordt gefosforyleerd
23
Q

Welke metabolieten zijn substraat voor de gluconeogenese?

  • Glycerol
  • Lactaat
  • Ketogene aminozuren
  • Glucogene aminozuren
  • Evenketenige vetzuren
  • Onevenketenige vetzuren
A
  • Glycerol
  • Lactaat
  • Ketogene aminozuren
  • Glucogene aminozuren
  • Evenketenige vetzuren
  • Onevenketenige vetzuren
24
Q

Er is een verhoogde glucose inname. Noem drie processen die na 10 dagen het glucose verbruik in balans proberen te brengen.

A
  1. Door grotere glycogeenvoorraad, meer glycogenese
  2. Meer energiebehoefte, dus glucose oxidatie ten gevolge van DIT en BMR
  3. Glucose verbranding ten koste van vetzuur verbranding
  4. Verhoogde vetsynthese uit glucose
25
Q

Wanneer een gezond persoon in de ochtend wakker wordt nadat hij 12 uur niets heeft gegeten, is de nuchtere bloedsuikerspiegel ongeveer 5mmol/L

  • Hoe kan het dat er dan toch voldoende glucose in het bloed aanwezig is?
  • Welk orgaan speelt hierbij kwantitatief de belangrijkste rol?
A
  • De glucose in nuchter bloed is afkomstig uit de gluconeogenese en de glycogenolyse
  • De lever speelt hierbij kwantitatief de belangrijkste rol
26
Q

Het belangrijkste product van de pentose-fosfaat shunt in de erytrocyten is NADPH.

Waarvoor dient het NADPH vooral in de erythrocyten?

A

Voor het reduceren van het geoxideerde glutathion

27
Q
A
28
Q

Noem 2 producten die in de vetcel gevormd worden met behulp van glucose metabolisme. Verklaar voor beide waarvoor deze noodzakelijk zijn voor de opslag van vet in de vetcel.

A
  1. Synthese van glycerol-3-fosfaat: om geactiveerde vetzuren te veresteren tot triglyceriden (TG)
  2. Generatie van ATP, om vetzuren te kunnen activeren naar CoA-esters
29
Q
  • Wat is de belangrijkste bron van glucose na 6 uur vasten? + uitleg
  • Wat is de belangrijkste bron van glucose na 36 uur vasten? + uitleg
A
  • Leverglycogeen, gluconeogenese is nog nauwelijks gestart omdat er weinig aminozuren en glycerol beschikbaar is in de lever
  • Gluconeogenese, leverglycogeen is op
30
Q

Patient met ureumcyclusdefect heeft waarschijnlijk een verhoogde ammoniakspiegel. Op grond hiervan wordt besloten om de patient antibiotica toe te dienen en een koolhydraat rijk, eiwitbeperkt dieet.

  1. Waarom antibiotica?
  2. Waarom een koolhydraat-rijk. eiwitbeperkt dieet?
A
  1. Antibiotica onderdrukken de darmflora en daarmee de ammoniak productie in de darm
  2. Beperking van de ammoniakproductie in de afbraak van aminozuren uit het voedsel (eiwitbeperking) of ten behoeve van de gluconeogenese (koolhydraatrijk)
31
Q

Patient (19) met verschijnselen van alcohol vergiftiging. Bloedonderzoek geeft:

  • Alcohol promillage: 2,1 mmol/L
  • Bloedglucosewaarde: 3,3 mmol/L
  • pH: 7,3

In het bloed wordt een sterk verhoogd hoeveelheid lactaat en B-hydroxybutyraat gemeten. De redoxbalans is sterk verstoord (hoge NADH/NAD+ ratio)

Hoe kan overmatig alcoholconsumptie lactaatacidose veroorzaken, en sterk verhoogde B-hydroxybutyraat?

A

1)

  • Het door de erythrocyten geproduceerde lactaat wordt niet meer door de lever verwerkt
  • en het uit aminozuren gevormde pyruvaat wordt omgezet in lactaat

2)

  • Citroenzuurcyclus is geremd en acetyl-CoA wordt omgezet in acetoacetaal
  • Door hoge NADH/NAD+ ratio wordt acetoacetaat omgezet in B-hydroxybutyraat
32
Q

Vier beweringen over ultrastructurele veranderingen in de hepatocyt die het gevolg kunnen zijn van dagelijks gebruik van 2-3 alcoholconsumpties.

Welke zijn juist?

  1. Toename van het aantal cristae per mitochondrion
  2. Toename van het aantal mitochondrien
  3. Toename van het gladwandig Endoplasmatisch Reticulum
  4. Aanwezigheid van vetdruppels in het cytoplasma
A

Welke zijn juist?

  1. Toename van het aantal cristae per mitochondrion
  2. Toename van het aantal mitochondrien
  3. Toename van het gladwandig Endoplasmatisch Reticulum
  4. Aanwezigheid van vetdruppels in het cytoplasma
33
Q

Aan patienten met type 2 diabetes worden naast metformine soms ook glucagon-like peptide-1 (GLP-1)analoga voorgeschreven.

Wat is het effect van het gebruik van GLP-1 op:

  • Lichaamsgewicht
  • Insuline secretie
  • Glucagon secretie
A
  • Lichaamsgewicht: verminderd
  • Insuline secretie: gestimuleerd
  • Glucagon secretie: geremd
34
Q
A