Op reis gaan Flashcards
Ir de viaje
1
Q
De heenreis
A
El viaje de ida
2
Q
De terugreis
A
El viaje de vuelta
3
Q
Hoe ga je naar Alicante?
A
¿Cómo vas a Alicante?
4
Q
Ik ga met het vliegtuig.
A
Voy en avión.
5
Q
Hoe laat pak je de bus?
A
¿A qué hora coges el autobús?
6
Q
Ga je met de auto of met de trein?
A
¿Vas en cocho o en tren?
7
Q
Alles is georganiseerd.
A
Todo esta organizado.
8
Q
Wanneer vertrekt het vliegtuig?
A
¿Cuando sale el avión?
9
Q
Ik vertrek donderdag en kom zondag terug.
A
Salgo el jueves y vuelvo el domingo.