Het weer Flashcards
El tiempo
1
Q
Het is mooi / slecht weer
A
Hace bien/mal tiempo
2
Q
Het is koud / warm
A
Hace frío / calor
3
Q
De zon schijnt
A
Hace sol
4
Q
Het waait
A
Hace viento
5
Q
Het is ongeveer 25 graden
A
Hace unos veinticinco grados
6
Q
Het regent
A
Llueve
7
Q
Regenen
A
Llover
8
Q
Het sneeuwt
A
Nieva
9
Q
Sneeuwen
A
Nevar
10
Q
Het is mistig
A
Hay niebla
11
Q
Er zijn buien
A
Hay chubascos
12
Q
Het is (zwaar) bewolkt
A
Está (muy) nuboso / nublado
13
Q
Het is onbewolkt
A
Está despejado