Onscheidbare werkwoorden Flashcards

1
Q

de noodzaak
omstandigheid dat iets zeer dringend of onvermijdelijk is

noodzaken (noodzaakte, heeft genoodzaakt)
Het noodzaakte

A

the need

necessitate (necessitated, necessitated)
It necessitated

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

dwingen (dwong, heeft gedwongen)

het dwong

A
to force (forced, has forced)
it forced
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

onvermijdelijk

A

unavoidable

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Verwar niet…

verwarren (verwarde, heeft verward)

1 in de war maken
2 door elkaar halen: mensen met elkaar verwarren

A

Do not confuse

to confuse

1 confuse
2 confuse: confuse people

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

te betreden

verboden het gras te betreden

A

to enter

putting the foot on or in

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly