Onscheidbare werkwoorden Flashcards
1
Q
de noodzaak
omstandigheid dat iets zeer dringend of onvermijdelijk is
noodzaken (noodzaakte, heeft genoodzaakt)
Het noodzaakte
A
the need
necessitate (necessitated, necessitated)
It necessitated
2
Q
dwingen (dwong, heeft gedwongen)
het dwong
A
to force (forced, has forced) it forced
3
Q
onvermijdelijk
A
unavoidable
4
Q
Verwar niet…
verwarren (verwarde, heeft verward)
1 in de war maken
2 door elkaar halen: mensen met elkaar verwarren
A
Do not confuse
to confuse
1 confuse
2 confuse: confuse people
5
Q
te betreden
verboden het gras te betreden
A
to enter
putting the foot on or in