Onregelmatige werkwoorden Flashcards
Bijten - to bite
beet/beten, gebeten
Blijven - to stay
bleef/bleven, gebleven
Brengen - to bring
bracht/brachten, gebracht
Breken - to break
brak/braken, gebroken
Denken - to think
dacht/dachten, gedacht
drinken - to drink
dronk, dronken, gedronken
eten- to eat
at/aten gegeten
genieten - to enjoy
genoot, genoten, hebben genoten
helpen - to help
hielp, hielpen, geholpen
kiezen- to choose
koos, kozen, gekozen
kijken - to look
keek, keeken, gekeken
kopen - to buy
kocht/kochten, gekocht
Lezen - to read
las, lazen, gelezen
moeten - to must
moest/moesten/ gemoeten
ruiken -to smell
rook/rooken. geroken
scheppen - to create
schiep, schiepen, geschept
schrijven - to write
schreef, schreven, geschreven
slapen - to sleep
sleep, slepen, geslapen
smijten - to throw
smeet, smeten, gesmeten
spreken - to speak
sprak, spraken, gesproken
vergeten - forget
vergat, vergaten, vergeten
vragen - to ask
vroeg, vroegen, gevraagd
wassen - to wash
waste, wasten, gewassen
worden - to become
werd, werden, geworden
zeggen - to say
zei/zeiden, gezegd
zingen - to sing
zong/zongen, gezongen
gebruiken - to use
gebruikt
beginnen- to begin
begon/ begonnen, begonnen
bewegen-to move
bewoog/ bewogen, bewogen
bekijken-to see
bekeek/ bekeken bekeken
bieden- to bid
bood/ boden geboden
blijken-prove to be
bleek/ bleken gebleken
breken-to break
brak/ braken gebroken
brengen - bring
bracht/ brachten gebracht
denken- to think
dacht/ dachten gedacht
doen- to do
deed/ deden gedaan
dragen - to carry
droeg/ droegen gedragen
drinken- to drink
dronk/ dronken gedronken
eten- to eat
at/ aten gegeten
gaan- to go, move
ging/ gingen gegaan
geven- to give
gaf/ gaven gegeven
grijpen- to grasp
greep/ grepen gegrepen
hangen - to hang/fasten
hing/ hingen gehangen
hebben - to have
had/ hadden gehad
helpen- to help
hielp/ hielpen geholpen
kiezen- to choose
koos/ kozen gekozen
kijken - to look/watch
keek/ keken gekeken
kopen-to buy
kocht/ kochten gekocht
krijgen - to get or recieve
kreeg/ kregen gekregen
kunnen - can, be able to
kon/ konden gekund
laten - let, allow
liet/ lieten gelaten
lezen- to read
las/ lazen gelezen
liggen - to lie, rest
lag/ lagen gelegen
lopen - walk
liep/ liepen gelopen
meten - measure
mat/ maten gemeten
moeten - must
moest/ moesten gemoeten
mogen - can (allowed), may
mocht/ mochten gemogen
nemen - take
nam/ namen genomen
opslaan - to store or save
sloeg op/ sloegen op opgeslagen
rijden - to drive
reed/ reden gereden
roepen - to call out
riep/ riepen geroepen
ruiken - smell
rook/ roken geroken
schieten - to shoot
schoot/ schoten geschoten
schrijven - to write
schreef/ schreven geschreven
schuiven - to edge
schoof/ schoven geschoven
slaan - to strike
sloeg/ sloegen geslagen
slapen - to sleep
sliep/ sliepen geslapen
sluiten - to close
sloot/ sloten gesloten
snijden - to cut
sneed/ sneden gesneden
spreken - to sprak
sprak/ spraken gesproken
springen - to jump
sprong/ sprongen gesprongen
staan - to stand
stond/ stonden gestaan
steken - to stab
stak/ staken gestoken
stelen - to steal
stal/ stalen gestolen
sterven - to die
stierf/ stierven gestorven
stijgen - to increase
steeg/ stegen gestegen
trekken - to pull
trok/ trokken getrokken
toenemen - to gain
nam toe/ namen toe toegenomen
vallen - to fall
viel/ vielen gevallen
vangen- to catch
ving/ vingen gevangen
varen - to sail
voer/ voeren gevaren
vechten - to fight
vocht/ vochten gevochten
verdwijnen - to disappear
verdween/ verdwenen verdwenen
vergeten - to forget
vergat/ vergaten vergeten
verkopen- to sell
verkocht/ verkochten verkocht
verliezen - to lose
verloor/ verloren verloren
verschijnen - to appear
verscheen/ verschenen verschenen
verstaan - understand
verstond/ verstonden verstaan
vinden - to find
vond/ vonden gevonden
vliegen- to fly
vloog/ vlogen gevlogen
vragen - to ask
vroeg/ vroegen gevraagd
wassen - to wash
waste/ wasten gewassen
wegen - to weigh
woog/ wogen bewogen
weten- to know
wist/ wisten geweten
wijzen - to point
wees/ wezen gewezen
winnen - to win
won/ wonnen gewonnen
worden - to become
werd/ werden geworden
zeggen - to say
zei/ zeiden gezegd
zien - to see
zag/ zagen gezien
zijn - to be
was/ waren geweest
zingen - to sing
zong/ zongen gezongen
zitten - to sit
zat/ zaten gezeten
zoeken - search
zocht/ zochten gezocht
zullen - shall
zou/ zouden
zwemmen - swim
zwom/ zwommen gezwommen
zwijgen - to shut up
zweeg/ zwegen gezwegen