Les 1 Flashcards
1
Q
Ik begrijp het
A
I understand it
2
Q
Wat betekent dat?
A
What does that mean
3
Q
begrijpen
A
to understand
4
Q
Betekenen
A
to mean
5
Q
Bijvoorbeeld
A
for example
6
Q
Geen probleem
A
No problem
7
Q
het horloge
A
watch
8
Q
Wat is dat in het Nederlands/ Hoe zeg je dat in het Nederlands
A
How do you say that in Dutch
9
Q
Laten we dat oefenen
A
Let’s practice that
10
Q
oefenen
A
practice
11
Q
oorlog
A
war
12
Q
Je mag verder gaan
A
You may further go
13
Q
Denken
A
to think
14
Q
Jouw uitspraak is goed
A
Your pronunciation is good
15
Q
Ik weet nog niet of jij alle klanken goed hebt
A
I don’t know yet if you got all the sounds right
16
Q
Wat betekent deze zin
A
What does this sentence mean