onregelmatige werkwoorden Flashcards
denken
to think
dacht
dachten
gedacht (hebben)
ik denk je/u denkt hij/zij denkt wij denken jullie denken ze denken
doen
to do
deed
deden
gedaan (heb)
ik doe jij/u doet hij/zij doet wij doen jullie doen ze doen
gaan
to go
ging
gingen
gegaan (ben)
ik ga jij/ u gaat hij/zij gaat wij gaan jullie gaan ze gaan
hebben
to have
had
hadden
gehad (heb)
ik heb jij/u hebt hij/zij heeft wij hebben jullie hebben ze hebben
geven
to give
gaf
gaven
gegeven (heb)
ik geef jij/u geeft hij/zij geeft wij geven jullie geven ze geven
helpen
to help
hielp
hielpen
geholpen (heb)
ik help jij/u helpt hij/zij helpt wij helpen jullie helpen ze helpen
kopen
to buy
kocht
kochten
gekocht (heb)
ik koop jij /u koopt hij / zij koopt wij kopen jullie kopen ze kopen
komen
to come
kwam
kwamen
gekomen (ben)
ik kom jij / u komt hij / zij komt wij komen jullie komen ze komen
kunnen
to be able to
kon
konden
gekund (heb)
ik kan jij / u kunt hij / zij kan wij kunnen jullie kunnen ze kunnen
moeten
must
moest
moesten
gemoeten (heb)
ik moet jij / u moet hij / zij moet wij moeten jullie moeten ze moeten
slapen
to sleep
sliep
sliepen
geslapen (heb)
ik slaap jij/u slaapt hij/zij slaapt wij slapen jullie slapen ze slapen
spreken
to speak
sprak
spraken
gesproken (heb)
ik spreek jij/u spreekt hij/zij spreekt wij spreken jullie spreken ze spreken
ervaren
to experience
ervoer
ervoeren
erveren (heb)
ik ervaar jij/u ervaart hij/zij ervaart wij ervaren jullie ervaren ze ervaren
eten
to eat
at
aten
gegeten (heb)
ik eet jij/u eet hij/zij eet wij eten jullie eten ze eten
kijken
to see
keek
keken
gekeken (heb)
ik kijk jij/u kijkt hij/zij kijkt wij kijken jullie kijken ze kijken
schrijven
to write
schreef
schreven
geschreven (heb)
ik schrij jij/u schrijt hij/zij schrijft wij schrijven jullie schrijven ze schrijven
blijven
to stay
bleef
bleven
gebleven (ben)
ik blijf jij/u blijft hij/zij blijft wij blijven juliie blijven ze blijven
kiezen
to choose
koos
kozen
gekozen (heb)
ik kies jij/u kiest hij/zij kiest wij kiezen jullie kiezen ze kiezen
krijgen
to get
kreeg
kregen
gekregen (heb)
ik krijg jij/u krijgt hij/zij krijgt wij krijgen jullie krijgen ze krijgen