omgaan met mensen deel 1 Flashcards
1
Q
heten
A
heißen
2
Q
de achetnaam
A
der Familienname
3
Q
de voornaam
A
der Vorname
4
Q
hoe heet u?
A
wie heißen Sie?
5
Q
de naam
A
der Name
6
Q
het adres
A
die Adresse
7
Q
de woonplaats
A
der Wohnort
8
Q
waar woon je?
A
Wo wohnst du?
9
Q
hij woont sinds 10 jaar in frankrijk
A
er lebt seit zehn Jahren in Frankreich
10
Q
de straat
A
die Straße
11
Q
het plein
A
der Platz
12
Q
het huisnummer
A
die Hausnummer
13
Q
het telefoonnummer
A
die Telefonnummer
14
Q
Duitsland
A
Deutschland
15
Q
anrufen
A
opbellen
16
Q
de verjaardag
A
die Geburtstag
17
Q
wanneer ben je jarig?
A
Wann hast du Geburtstag?
18
Q
hoe oud bent u?
A
Wie alt sind Sie?
19
Q
de leeftijd
A
das Alter
20
Q
het jaar
A
das Jahr