NL -> FR 11/05 Flashcards
1
Q
ontslagen worden
A
être viré / se faire virer
2
Q
ontslag nemen
A
démissionner
3
Q
in ruil voor
A
en échange de / en retour de
4
Q
als
A
en tant que
5
Q
kracht / vermogen / mogendheid / macht
A
puissance
6
Q
hoewel
A
bien que
7
Q
vorig / voorafgaand
A
précédent
8
Q
afleiden
A
faire diversion
9
Q
buffer
A
tampon
10
Q
vaststellen / opstellen
A
établir
11
Q
aankondigen
A
annoncer
12
Q
na verloop van tijd
A
au fil du temps
13
Q
bezwijken
A
succomber
14
Q
geleidehond
A
chien d’aveugle
15
Q
beperkt
A
limité