nl Flashcards

1
Q

gekruist rijm

A

ABAB

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

gepaard rijm

A

AABB

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

omarmend

A

ABBA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

cadans

A

het ritme in een versregel, te ‘berekenen’ a.d.h.v. het # lettergrepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

didactische literatuur

A

literatuur die dient om op te voeden of kennis te geven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

literaire non-fictie

A

literaire beschrijven van waargebeurde zaken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Frankische ridderroman of Karelroman

A

ridderroman rond de figuur van Frankische vorst Karel de Grote
* kenmerken: trouw aan de leenheer en aan God, dapperheid, respect voor eigen klasse
* vrouw heeft een onderdanige positie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Hoofse ridderroman of Arturroman

A

ridderroman rond de figuur van koning Artur
* kenmerken: trouw aan leenheer en God, respect vr iedereen,goede manieren, zelfbeheersing
* vrouw wordt gerespecteerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

zesdelige cirkelstructuur

A

situering - ordo (rust) - manque (rust onderbroken) - queeste ( zoektocht om rust te herstellen) - moeilijkheden + hulp - ordo (rust)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

neologisme

A

nieuw woord

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

contaminatie

A

dr elkaar halen vn 2 woorden of uitdrukkingen met gelijkende betekenis waardoor er een nieuw woord ontstaat (VERKEERD)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

porte-mannteauwoord

A

nieuw woord dat ontstaat dr twee bestaande woorden te combineren.
vb breakfeast + lunch = brunch (GN TAALFOUT)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

congruentie

A

vormovereenkomst tssn elementen die in een zin of waardgroep grammaticaal verbonden zn.
vb. Het kind slaapt en zijn ouders slapen ook.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

analogiestrategie

A

je speelt een woord op een bepaald manier omdat je het vergelijkt met een ander woord dat ook zo gespeld is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

ab ovo

A

eerst kennismaking van personages dan actie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

medias res

A

verhaal begint direct

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

open einde

A

vragen zn nt beantwoord

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

gesloten einde

A

allen vragen zn beantwoord

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

thema

A

onderwerp vh verhaal (1 woord)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

motief

A

element dat herhaald wordt en daardoor betekenis krijgt, een rode draad door het verhaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

belevende ik-verteller

A

maakt gebeurtenissen mee en vertelt het tegelijkertijd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

vertellende ik-verteller

A

maakt gebeurtenissen mee en vertelt achteraf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

auctoriële verteller

A

alwetend verteller, weet alles van iedereen op ieder welk moment

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

personele verteller

A

je ziet het verhaal dr zn ogen, weet niet meer of minder dan het personage

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

mv. personeel perspectief

A

je ziet het verhaal doorheen meerdere pers. , je kent hun gevoelens en gedachten nt meer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

protagonist

A

hoofdpersonage

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

anatagonist

A

tegenspeler

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

nevenspersonage

A

bijpersonage

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

figuranten

A

achtergrondpersonage: bijdrage aan sfeer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

verteltijd

A

tijd nodig om boek te lezen, p’s

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

vertelde tijd

A

periode waarin het verhaal zich afspeelt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

kalendertijd

A

tijd waarin het verhaal zich afspeelt vb. ‘ s ochtends, middag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

vertraging

A

verteltijd > vertelde tijd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

versnelling

A

vertelde tijd > verteltijd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

scenische weergave

A

verteltijd = vertelde tijd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

flashback

A

heel episode uit verleden

37
Q

flashforward

A

heel episode uit toekomt

38
Q

terugwijzing

A

korte verwijzing nr het verleden

39
Q

voorwijzing

A

korte verwijzing nr toekomst

40
Q

geografisch

A

plaats waar het verhaal zich afspeelt

41
Q

materiële ruimte

A

specifieke ruimte waar verhaal afspeelt vb. klas,kerk,kamer…

42
Q

versterkende sfeerscheppende ruimte

A

omgeving roept op die past bij verhaalverloop

43
Q

contrasterend

A

de omgeving roept op een sfeer die tegengesteld is aan die van het verhaalverloop

44
Q

sociale ruimte

A

wordt bepaald door sociale klassen

45
Q

symbolische ruimte

A

omgeving is symbool voor gevoelens, pers. of situaties waarin hij zich bevindt.

46
Q

clifhanger

A

schrijver breekt af op cruciaal moment

47
Q

red herring

A

op de verkeerde been zetten

48
Q

Jan Klaasen-syndroom

A

laat de lezer meer weten dan de pers.

49
Q

poëtisch

A

heel literair, met veel stijlfiguur en beeldspraak

50
Q

zakelijk

A

to the point, gn beeldspraak en stijlfiguur

51
Q

expliciet

A

verteller stelt pers. uitvoerig vr

52
Q

impliciet

A

je leert pers. kennen dr af te leiden uit handelingen

53
Q

genuanceerd

A

veel info, je kent zn personaliteit

54
Q

ongenuanceerd

A

weining of gn info

55
Q

dynamisch

A

pers. met evolutie

56
Q

statisch

A

blijft hetzelfde

57
Q

rond karakter

A

dynamisch + genuanceerd

58
Q

vlak karakter

A

statisch + ongenuanceerd

59
Q

karikatuur of typetje

A

pers. met overdreven eigenschappen.

60
Q

biodiversiteit

A

natuurdiversiteit
De biodiversiteit in het regenwoud is essentieel voor het behoud van verschillende diersoorten.

61
Q

cultiveren

A

verbouwen
Hij heeft jarenlang tomaten op zijn land gecultiveerd.

62
Q

decennium

A

10 jaar.
In het afgelopen decennium heeft de technologie enorme vooruitgang geboekt.

63
Q

de bakens verzetten

A

veranderen van koers
De nieuwe directeur besloot de bakens te verzetten om het bedrijf succesvoller te maken.

64
Q

dermatoloog

A

huidarts
Ze maakte een afspraak bij de dermatoloog voor een controle van haar huid

65
Q

er bekaaid vanaf komen

A

slecht afkomen van iets
Na de onderhandelingen kwam hij bekaaid vanaf, zonder de gewenste voorwaarden

66
Q

exoot

A

buitenlandse soort vb. wasbeer uit Noord-Amerika
De rode eekhoorn is een exoot in Nederland, omdat deze oorspronkelijk uit Amerika komt.

67
Q

iemand belagen

A

iemand lastigvallen
Het is verboden om iemand te belagen met ongewenste berichten of telefoontjes.

68
Q

in de klappen delen

A

klappen uitdelen
Tijdens de ruzie besloten ze om in de klappen te delen en elkaar niet met rust te laten.

69
Q

in weerwil vallen

A

ondanks
In weerwil van de regen gingen we toch wandelen.

70
Q

interventie

A

tussenkomst
: De interventie van de politie was noodzakelijk om de situatie onder controle te krijgen.

71
Q

primeren

A

belangrijker zijn
In deze situatie primeert veiligheid boven snelheid.

72
Q

kemphanen

A

tegenstanders
De kemphanen stonden tegenover elkaar in de strijd om het leiderschap van de groep

73
Q

turven

A

aantallen
d: De leerlingen werden geteld door turven, één streep voor elke vijf personen.

74
Q

lange klank

A

een lange klank wordt gemaakt door achter de klinker een e of i te zetten
weireld = wereld

75
Q

latijnse alfabet

A

de letters j,k en bestonden nog nt in het Latijnse alfabet
uater = water iaer= jaar

76
Q

tweeklankes

A

er bestonden nog geen tweeklanken
huus = huis, sien = zijn

77
Q

enclisis

A

het plakken van een minder beklemd woord aan een meer beklemd woord
dats = dat is, sagen = zag hem

78
Q

proclisis

A

het plakken van een meer beklemd woord aan een minder beklemd woord.
dbeen = dat been, deerde = die eerde

79
Q

dubbele negatie

A

er wordt 2 keer een negatie geschreven
en met nieman, en met niet

80
Q

naamvallen

A

er zijn 4 naamvallen zoals in het Duits

81
Q

adjectief na substantief

A

adgeselscap goet ende fin.
geselle mijn

82
Q

persoonlijk voornaamwoord

A

persoonlijke voornaamwoorden leken sterk op die van het Nederlands
ic,ghi,wi,sie

83
Q

woorden bestaan niet meer

A

sommige woorden bestaan niet meer

84
Q

veranderen van vorm

A

sommige woorden zijn van vorm veranderd
gelu = geel, nieman = niemand

85
Q

veranderen van betekenis

A

sommige woorden betekenen een andere woord.
wijf = vrouw, fel = boosaardig

86
Q

rijm

A

orale traditie + beter onthouden

87
Q

katholiek geloof primeert

88
Q

ridderidealen

A

dapper + sterk

89
Q

duidelijke situering

A

stiuering vd 5 w-vragen: er waren gn afbeeldingen in de middeleeuwen