neuropsy compleet COPY Flashcards

1
Q

Waar ligt de nadruk op tijdens een neuropshy assessment?

A

Kenmerk van neuropsy assessment is nadruk op identificatie en meting van psychologische deficits

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Hoe kunnen brain disorders geuit worden en waar moeten we naar kijken?

A

brain disorders kunnen geuit worden in gedrag: disfunctionele aanpassingen van cognitie, emotie en self-direction management

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Neuropsy assessment is niet alleen betrokken met het vinden van brain disorders, wat doet het nog meer?

A

• Neuropsy assessment is ook betrokken bij documentatie en beschrijving van behouden functies: (de gedragscompetenties en sterke punten).
• Alhoewel de effecten van hersenaandoeningen zelden beperkt zijn tot 1 gedragsdimensie of functioneel systeem, richt neuropsy assessment op cognitieve achteruitgang
1. Sommige levels van cognitieve achteruitgang komen bij alle hersenaandoeningen voor en is diagnostisch significant bij veel neurologische aandoeningen
2. Psychologen kunnen cognitieve activiteit beter meten dan ander gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is een plicht aan de Neurospy mbt verschillende testen

A
  • Neuropsy hebben veel testen tot hun beschikking. Vaak zijn eerdere versies van testen erg gelijk, zo niet identiek.
  • Toch zijn er ook nieuwe versies met dezelfde naam maar met significante verschillen in item, scoring en normering.
  • Deze veranderingen maken het de plicht van testgebruikers om te vergelijken en te kijken welke testen identiek zijn en welke niet.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Vergelijkingstandaarden voor tekorten meting (Comparison standards for deficit measurement)

A
  • Het concept van gedragsaandoening veronderstelt een ideaal, normaal of vorig level van functioneren tegenover het huidige functioneren van de patiënt. Dit is de vergelijking standaard.
  • -normatief; verkregen van een passende populatie
  • -individueel: verkregen door vorige kenmerken van patiënten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Het populatie gemiddelde (Population average). Wanneer kan je dit gebruiken en welke variabelen moet je zeker meenemen.

A
  • De normatieve vergelijkingsstandaard kan een gemiddelde zijn of een mediaan score.
  • Voor veel cognitieve functies hebben variabelen als leeftijd, educatie en beroep een significante invloed op testprestatie en daarom neemt men deze ook veel vaker mee in de normen.
  • Bij het meten van kinderen hun gedrag gaat het om vermogens en eigenschappen die veranderen met leeftijd, dus de normatieve standaard is de gemiddelde leeftijd of graad waarop een gegeven eigenschap of functie ontstaat of een bepaald criterium niveau bereikt.
  • Omdat de differentiële snelheid van ontwikkeling verschilt voor jongens en meisjes, moet men de normen apart geven per geslacht.
  • In neuropsychologische beoordeling, zijn populatienormen het handigst bij het evalueren van basis cognitieve functies die ontwikkelen in de kindertijd. Men kan dit onderscheiden van complexe mentale vermogens of academische vaardigheden wanneer men ze onderzoekt als relatief pure functies. Vaak zijn de prestaties op deze capaciteiten niet normaal verdeeld. Bovendien is de algehele distributies van scores voor deze capaciteiten vaak scheef in de substandaard richting.
  • Functies die het meest geschikt zijn voor evaluatie met populatienormen zijn ook leeftijd-afhankelijk, vooral van de midden volwassenjaren en later, waardoor men leeftijd-gegradeerde normen moet gebruiken.
  • Educatie draagt ook bij aan prestatie en daarom moet men dit zowel statistisch als klinisch meenemen.
  • Populatienormen kan men gebruiken bij testen die relatief puur zijn (en simpele) metingen van de functie: als het aantal verschillende variabelen die bijdraagt aan een meting toeneemt, is de kans groter dat de meting zijn verdeling normaal is.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Species-wide performance expectations (wat zijn het, wanneer ontwikkeld het, noem wat voorbeelden)

A
  • Dit zijn basisfuncties waarvan men verwacht dat alle gezonden volwassen personen deze bezitten.
  • De normen voor sommige psychologische functies zijn species-wide performance verwachtingen voor volwassenen.
  • DIt is zo voor alle cognitieve functies en vaardigheden die een bepaald pad van ontwikkeling doormaken en ver voor volwassenheid ontwikkeld zijn → worden als vanzelfsprekend gezien als deel van het normale volwassen gedragsrepertoire. → bijvoorbeeld spraak.
  • Er is bij iedereen ontwikkeling, je leert het en je wordt beter door het uit te voeren en is voor iedereen relatief gemakkelijk. Alles wat onder de verwachte prestatie ligt, wordt verdacht van een impairment. De species-wide capacaties uiten zich relatief vroeg en gelijk bij iedereen.
  • Het is verbonden met maturatie, maar niet met sociaal leren, alhoewel trainen het wel kan versterken. Ze zijn integraal in het complexe gedrag die normaal gedrag mogelijk maken. Veel van deze species-wide normative standards zijn componenten van gedrag zijn zo rudimentair dat ze niet gezien worden als psychologische functies. → lokaliseren van aanraking op huid.
  • Voorbeelden zijn capaciteit voor motorisch en visuomotorische controle en coördinatie, basis perceptuele discriminaties van kleur, patroon, vorm, van toon, en oriëntatie in persoonlijke en extrapersoonlijke ruimte.
  • → neuropsy assessment testen deze basis functies die iedere intact persoon kan door focus op discrete acties of responsen om zo de defecte componenten van beschadigd cognitief gedrag te identificeren. Maar als de gedragscomponenten van hersenbeschadiging mild is (vooral bij difuse lesies) zijn er weinig tot geen componenten van cognitief gedrag aantoonbaar impaired op basis van species-wide norms
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Customary standards

A
  • De meest bekende gebruikelijke standaard is de visuele scherpheid standaard: 20/20 visie is een arbitrair ideaal (willekeurig), waaraan de meesten uit de populatie aan voldoen.
  • Een gebruikelijk standaard die belangrijk is bij neuropsy beoordeling is de verbale responslatentie (de tijd die iemand nodig heeft voor een simpele vraag. De norm is 1-2 seconden.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Toepassingen en beperkingen voor normatieve standaarden

A

• Nuttig voor de meeste psychologische doelen, zoals beschrijving cognitieve status van kinderen en volwassenen, educatieve planning en persoonlijkheidsbeoordeling.
• Niet zo nuttig bij hersenpathologie.
• Normatieve standaarden alleen geschikt bij hersenpathologie INDIEN = de functie of capaciteit binnen de capaciteit ligt van alle gezonden volwassenen en niet teveel varieert met leeftijd, geslacht, educatie en algemeen mentaal vermogen.
• Betekenisvolle communicatie kan je doen met populatienormen, maar vocabulaire niveau niet omdat dit afhankelijk is van sociale klasse en educatie.
• Indien een patient een afname in het cognitieve vermogen heeft, maar dit nog binnen de normale normen ligt geeft dit geen informatie over de mate van beschadiging (voorbeeld hoorcollege). Hierdoor is de premorbide cognitieve niveaus nodig.
• Dus met patienten die een onset hebben in de volwassenheid kan je alleen de huidige situatie vergelijken met eerder functioneren, oftewel het premorbide niveau bepalen.
 Dit is makkelijk met species-wide normen, echter voor normaal verdeelde functies kan de normatieve standaard gemiddelde tekort schieten voor een goede beoordeling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Individual comparison standards (wanneer wordt het gebruikt,

A
  • Individuele vergelijking wordt gebruikt als een psychologische functie die normaal verdeeld is in de intacte volwassen populatie, geëvalueerd wordt voor veranderingen.
  • Dit kunnen tekort metingen zijn als metingen van gedragsverandering in het algemeen.
  • Super handig bij “Rate of change” onderzoeken, waarbij men alleen intra-individuele vergelijkingen gebruikt.
  • Super belangrijk bij de snelheid van veranderen bij kinderen!
  • Ook super belangrijk bij het meten van een verslechtering van een patient.
  • Bij rehabilitatie helpt het bij het voorspellen voor het uiteindelijke prestatieniveau, maar geeft ook informatie over de effectiviteit van de rehabilitatie.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

De meting van een tekort (easurement of deficit)

A
  • Voor de meeste vaardigheden die normaal verdeeld zijn in de populatie, bepaalt men tekorten door de vergelijking van wat aangenomen wordt als het premorbide niveau van de patient (uit historische data) en de verkregen prestatiescore en de kwalitatieve kenmerken van de testprestatie in de context van huidige problemen, recent verleden, patientgedrag en kennis van patronen van neuropsychologische beschadiging.
  • Veel beoordelingen zijn dus intra-individuele vergelijkingen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Directe meting van een tekort (Direct measurement of deficit)

A
  • Tekorten kunnen direct beoordeeld worden als het gedrag vergeleken kan worden met normatieve standaarden.
  • De directe meting waarbij men individuele vergelijkingsstandaarden gebruikt kan simpel zijn: je vergelijkt het premorbide en het huidige niveau van gedrag en evalueert discrepanties.
  • Echter men heeft vaak niet premorbide data ter beschikking, dus moet men indirecte testen gebruiken.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Indirecte meting van een tekort (Indirect measurement of deficit)

A
  • Bij indirecte metingen vergelijk je de huidige prestatie met een schatting van het originele functioneren. Deze moeten betekenisvol en verdedigbaar zijn.
  • → geschiedenis en observationele data zijn bronnen van info waaruit je dit kunt afleiden. Schattingen hieruit kunnen echter valselijk laag zijn.
  • → meeste technieken voor bepalen van premorbide functioneren zijn gebaseerd op cognitieve test scores, extrapolatie van huidige leesvaardigheden, demografische kenmerken en een combinatie hiervan.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Mentaal vermogen testscors voor het schatten van premorbid vermogen (Mental ability test scores for estimating premorbid ability) Hoe kan je dit doen en wat zijn mogelijke problemen die je tegekomt?

A
  • Een gebruikelijk kenmerk van schatting technieken gebaseerd op test scores is dat het premorbide niveau geschat wordt uit de scores zelf. → een populaire methode gebruikt een vocabulary score als de een na beste indicator van originele intellectuele functioneren. Dit is er op gebaseerd dat bij veel patiënten met cognitieve verslechtering de verbale vaardigheden lang behouden blijven. Ook correleert vocabulair hoog met educatie (dit is goede voorspeller).
  • Nadeel is dat sommige van deze testen orale definities vereisen en dus meer kwetsbaar zijn voor hersenbeschadiging dan verbale testen die beantwoord kunnen worden met 1 of 2 woorden, alleen recognitie vereisen of praktische ervaring .
  • -mensen met schade aan linker hemisfeer hebben vaak verslechterde verbale vaardigheden
  • -afasie patiënten hebben grote verbale problemen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Word reading test for estimating premorbid ability

A

NART:
• De nationale ouderen leestest wordt gebruikt om cognitieve achteruitgang te meten bij patiënten met diffuse dementerende condities.
• Er wordt gesteld dat scores op deze test een schatting geven over de vergelijkingsstandaard: premorbide level → het biedt een schatting van omvang van vocabulair.
• → NART correleert minder met andere cognitieve domeinen dan met IQ. Hierdoor wordt bruikbaarheid beperkt voor capaciteiten als executieve, geheugen, visuospatial en perceptual-motor functies.

WRAT-READ
• test is effectief in schatten van premobide capaciteiten van patiënten met TBI, drugs misbruik,
schizofrenie en personen met Huntington.
• → Hoe groter de IQ score deviatie van 100, hoe meer discrepanties geschat worden door NART of varianten hiervan.
→ Language testen die gestandaardiseerd zijn op een populatie kunnen minder goed werken met een ander waarin kleine verschillen in taal ontwikkeld zijn over tijd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Other word-based tests for estimating premorbide functioneren

A
  • Aangezien bij veel ouderen (vooral na een stroke of dementie) hun capaciteiten voor oraal lezen beperkt is, gebruiken sommigen een reading recognition tests voor assessment van premorbide functioneren.
  • Spot-The-Word test: ontwikkeld om cognitieve slowing door hersenbeschadiging te schatten.
  • LOFT: voor language-impaired persons.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Demografische variabele formules voor het schatten van premorbide vermogen (Demographic variable formulas for estimating premorbid ability)

A
  • Voordeel van demografische kenmerken is hun onafhankelijkheid van van neuropsy status op tijd van afname.
  • Beroep was beste schatter van WAIS scores.
  • Beroep en educatie correleren ook hoog met elkaar.
  • Bijdrage van leeftijd is verwaarloosbaar.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Demografische variabelen gecombineerd met testscores voor het schatten van premorbide vermogen (Demographic variables combined with test scores for estimating premorbid ability)

A
  • Er zijn sterke relaties gevonden tussen scores uit combinatie van NART scores met demografische variabelen en scores op de WAIS.
  • → dus biedt goede voorspelling van premorbid general ability
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q
  • Er zijn sterke relaties gevonden tussen scores uit combinatie van NART scores met demografische variabelen en scores op de WAIS.
  • → dus biedt goede voorspelling van premorbid general ability
A
  • Er zijn zoveel schattingsmethoden, welke is het beste? Uit een onderzoek naar de Barona, herziende Barona, OPIE en BEST-3 blijkt dat geen van deze methoden bevredigend is
  • Een recent onderzoek zei dat oraal lezen een redelijke meting is voor premorbide vermogen, behalve voor mensen met een superieur intellectueel vermogen en mensen met leerproblemen.
  • Geen van deze methodes is bevredigend als een accurate schatting van premorbide vermogen. Echter allemaal laten zij de waarde zien van extra testdata.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q
  • Er zijn zoveel schattingsmethoden, welke is het beste? Uit een onderzoek naar de Barona, herziende Barona, OPIE en BEST-3 blijkt dat geen van deze methoden bevredigend is
  • Een recent onderzoek zei dat oraal lezen een redelijke meting is voor premorbide vermogen, behalve voor mensen met een superieur intellectueel vermogen en mensen met leerproblemen.
  • Geen van deze methodes is bevredigend als een accurate schatting van premorbide vermogen. Echter allemaal laten zij de waarde zien van extra testdata.
A
  • DIt is een methode waarbij het niveau van beste prestatie gebruikt wordt als de beste schatter van premorbide capaciteiten.
  • Als dit niveau bepaald is, wordt het de standaard waar alle andere aspecten van huidige prestatie mee vergeleken wordt. Het is gebaseerd op een aantal assumpties.

• → assumptie dat, gegeven normale ontwikkeling, er een prestatieniveau is die het beste de cognitieve capaciteiten en vaardigheden in het algemeen weergeeft. Hiermee kunnen andere cognitieve vaardigheden vergelekenworden. → iemand die goed op een gebied presteert, doet dit ook op een ander gebied.

  • → assumptie dat discrepanties tussen deze niveaus waarschijnlijk bewijs bieden voor een ziekte, abnormale ontwikkeling, culturele deprivatie, emotionele verstoringen of andere condities die interfereren met volle uiting van iemands cognitieve potentiaal.
  • Nadeel: er bestaan ook grote discrepanties bij gezonde mensen. → daarom weer belangrijk dat je meerdere factoren in overweging neemt om te bepalen of prestatie echte impairment reflecteert of normale variatie.
  • → assumptie dat cognitieve potentiaal van volwassenen gerealiseerd of verminderd kan worden door externe invloeden.: het is niet mogelijk om te functioneren op een hoger niveau dan de biologische capaciteit en ontwikkeling toestaat. Gevolg van deze assumptie is dat voor cognitief beschadigde mensen, de minst onderdrukte capaciteiten de beste overgebleven representaties zijn van origineel cognitieve potentiaal.
  • → assumptie dat weinig mensen consistent op hun maximale potentieel functioneren
  • → assumptie dat binnen de limieten van variaties van verandering, de capaciteit om te presteren op een test tenminste zo hoog is als de hoogste level van prestatie op die taak, het kan niet minder zijn. Dus de patients premorbide functioneren moet minstens zo goed zijn als de huidige prestatie. De slechte responsen ontkennen de goeden niet, het verschil tussen ze suggereert de mate waarin de patiënt aangedaan is door cognitieve achteruitgang.
  • → assumptie dat premorbide functioneren gereconstrueerd of geschat kan worden van veel verschillende soorten gedragsobservaties en feiten uit verleden.

De waarde van deze methode hangt af van de geschiktheid van de data waarmee schattingen gebaseerd zijn.
>Voordelen:
- Een grote range van capaciteiten wordt meegenomen in identificeren van vergelijkingsstandaard, hierdoor is er minder bias
- Onderzoekers zijn niet gebonden aan een test(batterij)
- Het biedt de mogelijkheid om overgebleven cognitieve capaciteiten te laten zien, als normale gestandaardiseerde testen voor volwassenen te moeilijk zijn.

> Nadelen:
- Je moet je conclusies niet baseren op een enkele hoge test score voordat geschiedenis of observatie steunend bewijs biedt. Je moet ze normaal gesproken baseren op een cluster testen inclusief achtergrond informatie.
- Je moet alert zijn op overachievers waarbij de hoogste scores meestal op vocabulaire, algemene info of aritmische testen zijn → omdat deze vaardigheden meestal opgeschroefd zijn door ouders of school op een normale student.
- Hoge scores op geheugen testen moeten niet gebruikt worden omdat dit het minst betrouwbaar is voor algemene cognitieve capaciteiten
→ Dus voor ontwikkeling van vergelijkingsstandaarden met deze methode moet rekening worden gehouden met verschillende condities en variabelen die de testprestatie kunnen beïnvloeden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

De waarde van deze methode hangt af van de geschiktheid van de data waarmee schattingen gebaseerd zijn.
>Voordelen:
- Een grote range van capaciteiten wordt meegenomen in identificeren van vergelijkingsstandaard, hierdoor is er minder bias
- Onderzoekers zijn niet gebonden aan een test(batterij)
- Het biedt de mogelijkheid om overgebleven cognitieve capaciteiten te laten zien, als normale gestandaardiseerde testen voor volwassenen te moeilijk zijn.

> Nadelen:
- Je moet je conclusies niet baseren op een enkele hoge test score voordat geschiedenis of observatie steunend bewijs biedt. Je moet ze normaal gesproken baseren op een cluster testen inclusief achtergrond informatie.
- Je moet alert zijn op overachievers waarbij de hoogste scores meestal op vocabulaire, algemene info of aritmische testen zijn → omdat deze vaardigheden meestal opgeschroefd zijn door ouders of school op een normale student.
- Hoge scores op geheugen testen moeten niet gebruikt worden omdat dit het minst betrouwbaar is voor algemene cognitieve capaciteiten
→ Dus voor ontwikkeling van vergelijkingsstandaarden met deze methode moet rekening worden gehouden met verschillende condities en variabelen die de testprestatie kunnen beïnvloeden.

A
  • Wanneer een vergelijkingsstandaard bepaald is (ofwel populatienormen/premorbide testdata/historische data/huidige testbevindingen) kan de onderzoeker het tekort beoordelen.
  • Dit doen men door het vergelijken van de huidige cognitieve prestatie met het verwachte niveau-de vergelijkingsstandaard.
  • Dan beoordeelt men deze discrepanties op significantie. Deze vergelijking doet men voor elke testscore. Voor elke vergelijking waarbij geen premorbide testscores beschikbaar zijn, is de vergelijkingsstandaard de schatting van oorspronkelijk vermogen.
  • Een bepaalde hoeveelheid variatie tussen testscores kan verwacht worden voor alle personen. Hoewel deze kans variaties klein zijn, kunnen ze variëren per testinstrument en met verschillende scoringsystemen.
  • Als er significante discrepanties zijn voor meer dan 1 testscore, kan er een patroon van tekorten ontstaan. Als de verschillen tussen de verwachte en geobserveerde prestatie niet statistisch significant zijn, kan men geen tekorten hieruit halen.
  • Een gemiddelde score op zichzelf bij een patient met een hoog gemiddelde in mentale competentie indiceert niet een beschadiging, omdat het kan komen door normale score fluctuaties. Echter een gemiddelde score door een persoon met een geschatte superieure prestatie kan wel een tekort indiceren.
  • De evaluatie van kinderen hun cognitieve stoornissen volgt hetzelfde model, alleen moet men wel rekening houden dat de interactie tussen leeftijd en hersenletsel en de continue ontwikkeling van het brein
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat gebeurd er tijdens

een Assessment:

A

psycholoog bekijkt de testscores van meerdere testen in de context van de achtergrond, verwijsvraag en geobserveerde gedrag om de persoon die je evalueert te begrijpen, om de verwijsvraag te beantwoorden en je bevindingen terug te koppelen naar de patiënt, naasten en de verwijzer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Je moet 2 regels gebruiken bij neuropsychologische examinatie:

A

• behandel elke patient als een individu
• -denk na over wat je doet
De algemene richtlijn is om de examinatie aan te passen aan de patient zijn behoeftes, vermogens en beperkingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Men kan op 2 manieren gebruiken om de examinatie aanpassen aan de individu:

A

• je kunt technieken en testen selecteren op hun geschiktheid voor de patient
• je kunt technieken en testen selecteren voor hun relevantie voor de vragen die je wilt beantwoorden
• Ideaal gezien gebruik je beide selectiedoelen als de test en tijd dit toestaat.
Je kunt ook de testprocedures aanpassen aan de patient zijn conditie als dit noodzakelijk is om een volledige meting van informatie te krijgen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Conceptual framework of the examination bestaat uit?

A
  • Doel van examinatie (Purposes of examination)
  • Onderzoeksvragen (Examination questions)
  • Diagnostische vragen (Diagnostic questions.
  • Beschrijvende vragen (descriptive questions)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Doelen van examinatie/Purposes of examination (conceptual framework)

A
  • Vaak wordt een onderzoek uitgevoerd voor meerdere doeleinden.
  • De verwijsvraag definieert het hoofddoel, de onderzoeker moet kijken naar de geschiktheid.
  • Communiceren met de doorverwijzer is vaak de beste manier om duidelijkheid te verkrijgen.
  • Als dit niet kan moet de psycholoog zelf de richting en inhoud van onderzoek bepalen adhv geschiedenis, anamnese, en prestatie in de loop van onderzoek.
  • Vaak vraagt de neuroloog maar naar 1 ding, maar is het toch belangrijk om meerdere aspecten te onderzoeken in het belang van de patiënt.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Examination question (conceptual framework)

A

Deze vallen in 2 categorieen:

  1. Diagnostiek vragen: gaan over de aard van de symptomen en klachten in termen van etiologie en prognose
  2. Beschrijvende vragen: gaan in op de kenmerken van de conditie van patiënt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Onderzoeksvragen/Diagnostic questions (conceptual framework)

A

• Worden vaak gevraagd als de persoon wordt doorverwezen door een professional voor neuropsychologische evaluatie.
• Volgt op het ontstaan van een cognitief of gedragsmatig probleem zonder bekende oorzaak.
• Syndroomanalyse. De gedragsconsequenties van veel neurologische condities is beschreven en dit kan vergeleken worden met de kennis over de individuele patient.
 Of een ongewone presentatie analyseren op basis van theoretische kennis over hersen-gedrag relaties.
• Bij hersenziekte moet dmv neurologisch bewijs bepaald worden of het niveau van functioneren is verslechterd.
• Mogelijke hersendisfunctie onbekend? Kijken naar risicofactoren en gebruik maken van differentiele diagnose dmv gescheidenis, aard van onset, omstandigheden rond de onset etc.
• Men moet kijken welke hersenfuncties beschadigd zijn en welke nog intact zijn.
• Bij het diagnostische proces doet men een volgende eliminatie van alternatieve mogelijkheden of hypotheses.
• Elke diagnostische hypothese wordt getest door te vergelijken wat bekend is van de patient zijn conditie met wat verwacht wordt voor die bepaalde diagnostische classificatie. Langzamerhand kan men de algemene hypotheses verfijnen in meer specifieke hypotheses. Neuropsychologen maken geen neurologische diagnoses, maar zij geven data en diagnostische formuleringen die bijdragen aan diagnostische conclusies. Echter wanneer het verleden, een simpele observatie of laboratoriumtechnieken duidelijk een neurologische stoornis aantonen, is neuropsychologisch testen niet nodig.
• Samenvattend = Neuropsychologische evaluatie, syndroomanalyse, hersenziekte bewijs voor verslechtering, hersendisfunctie onbekend is kijken naar risicofactoren, kijken welke hersenfuncties beschadigd en intact zijn, elke diagnostische hypothese vergelijken met wat verwacht wordt etc.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Beschrijvende vragen/Descriptive questions (Conceptual framework)

A
  • Vragen over specifieke capaciteiten ontstaan vaak in de loop van beroepsmatige of educatieve planning.
  • Het wordt vooral belangrijk wanneer het gaat om terugkeer of terugtrekking van normale volwassen rechten en privileges, zoals een rijbewijs of de wettelijke mentale capaciteit. Dan zijn vragen over de patient zijn competenties net zo belangrijk als de patient zijn tekorten.
  • Er kunnen ook vragen zijn over de patient zijn potentieel voor rehabilitatie en de beste benadering om te gebruiken. Rehabilitatiewerkers moeten weten hoe bewust de patient is van zijn conditie en hoe goed hij nieuwe informatie en vaardigheden kan verwerven.
  • Soms doet men longitudinaal onderzoek en heeft men een baseline study nodig, wat de eerste dataset geeft (een volledige schaal beoordeling van alle belangrijke functies) waarmee men latere onderzoeken vergelijkt.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

De Patient zijn achtergrond/Patient’s background (funderingen van examinatie) + blind analysis

A

o In de assessment is alle info belangrijk op zichzelf → alles moet geëvalueerd worden in een gepaste context anders kun je het makkelijk misinterpreteren.
o Hoe meer je weet over de patiënt voor het onderzoek, hoe beter je voorbereid bent om relevante vragen te stellen en testen te kiezen.
o Het biedt niet de zekerheid dat je accurate oordelen hebt, maar het kan errors wel verminderen.
• blind analysis: je voert testen uit, zonder kennis over achtergrond. Dit is niet gepast bij neuropsy.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Context voor interpreteren van onderzoeksbevindingen kan komen van elk van 5 aspecten van patients achtergrond

A

Sociale geschiedenis
 -Educatie en werk → bronnen voor originele cognitieve potentiaal. Kan ook de attitudes over hun symptomen beinvloeden. Iemand die erg afhankelijk is van verbale vaardigheden in beroep kan erg gestrest raken als dit een mild probleem is
 -Belangrijk om hoogste level van functioneren te weten en wanneer dit was
 -Sociaaleconomische status vroeger en nu voor interpretatie van cognitieve scores vooral verbale vaardigheden
 -Info over lange termijn emotionele stabiliteit, sociale aanpassing en oordelen
 -Info over partner is waardevol voor begrijpen van gedrag van patiënt en voor plannen van hulp

Present life circumstances
 -QoL en familie concerns
 -Familie problemen, sexual dysfunction kunnen leiden tot zoveel spanning dat symptomen Verergeren of test prestatie negatief beïnvloeden

Medical history and current medical status
 -Info van behandelend arts van geschiedenis en medicijnen kan aanwijzing geven over de aard van klachten en de aanwezigheid van neuropsy aandoening.
 -kijken naar visuele en auditore capaciteiten
 -slaap en eetgewoonten: kunnen belangrijke aanwijzingen zijn voor depressie of hersenziekte

Circumstances surrounding the examination
 -de waarden en behoeften van patiënt bepalen de verwachtingen en respons op evaluatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Examinatie procedures (Examination procedures)

A

Verwijzingen (Referral)
• De manier waarop de verwijzer praat over neuropsy assessment kan hun kijk hierop beïnvloeden
• → kan leiden tot samenwerking, angst, wantrouwen. Dit heeft invloed op testprestatie.
• Sommige onderzoekers sturen brieven met info naar nieuwe patiënten waarin uitleg staat wat ze kunnen verwachten.
• Door van te voren te vragen wat al verteld is over de reden van doorverwijzen helpt bij bepalen van hun begrip en wat je nog moet uitleggen.

Stuvia - Koop en Verkoop de Beste Samenvattingen

● Patient’s questions
De vragen van patiënten hoeven niet overeen te komen met de vragen van de verwijzer. Toch moet je ze altijd incorporeren bij het onderzoek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wanneer moet men onderzoeken (When to examine) dus in welke stages etc

A

→ plotselinge aanvang condities:
o er moet een kort onderzoek zijn om zeker te zijn van de capaciteiten om instructies te begrijpen en op te volgen, om mentale capaciteit te evalueren als patiënt misschien zorg nodig heeft.
o Of om te bepalen of patiënt nieuwe info kan verwerken zodat begonnen kan worden met retraining programma.
o Ook kun je vast een beeld krijgen van mogelijke impairments, zodat je hier later naar kunt kijken.

→ acute of post acute stage:
• 6-12 weken na gebeurtenis, veranderingen in neuropsy status kan snel gebeuren.
• Depressie komt hier veel voor omdat ze zich bewust zijn van de dingen die ze niet meer kunnen.

→ na de postacute staat:
• 3-6 maanden.
• Bij kleine impairments kan het doel zijn om te zien hoe snel de patiënt activiteiten kan oppakken.
• Bij ernstige impairments om te identificeren wat voor zorg nodig is en welke capaciteiten zijn behouden/aangetast

→ long term planning:
• kan 1-2 jaar na gebeurtenis.
• Voor training en vocation of om te kijken welke zorg mensen nodig hebben.

→ evolving conditions (degeneratieve ziekte, tumor):
• onderzoek kan bijdragen aan diagnose en er moet herhaalde onderzoek uitgevoerd worden in intervallen van 1-2 jaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Initial planning

A
  • De neuropsychologische examinatie gaat in fasen.
  • In de eerste fase plant de onderzoeker een algehele aanpak voor het probleem.
  • De eerste hypotheses worden getest.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Voorbereidend interview (Preparatory interview)

A

o Tweede stadia: je bepaalt de range van functies die je wil onderzoeken, de mate waarin psychologische en emotionele factoren onderzocht moeten worden en de beperkingen van patiënt.
o → de eerste 15-20 min worden gebruikt om capaciteit te evalueren om testen te maken en om te bepalen of het doel van onderzoek goed begrepen is.

o Bennett-levy vond dat heteroanamnese niet alleen leidde tot meer historische info maar ook om de issues van de patiënt te verduidelijken. → sommigen praten juist niet vrijuit en is een aparte heteroanamnese meer geschikt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Tenminste 7 onderwerpen moeten aan de orde komen voor testen voor volle deelname.

A
  1. Het doel van onderzoek → snappen patiënten dit?
  2. De aard van onderzoek → weten ze dat de cognitieve functies onderzocht zullen worden?
  3. Wijze waarop info gebruikt wordt → wie krijgt het rapport etc.
  4. Vertrouwelijkheid: Patiënten hebben controle over privacy behalve wanneer het voor een rechtszaak is aangevraagd, het beperkt is door de wet, wanneer verzekeringsmaatschappijen betalen voor het onderzoek recht hebben op rapport
  5. Feedback naar patiënt over wie en wanneer het testrapport geschreven wordt
  6. Info over hoe de patiënt zich voelt over de test
  7. Wanneer de patiënt moet betalen voor de hulp
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Observaties vormen de (mbt neuropsy assessement

A

Fundering voor alle psychologische beoordelingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Indirecte observaties:

A

dit zijn statements of observaties gemaakt door anderen of voorbeelden van de patient zijn gedrag zoals brieven, constructies etc. Cijfers zijn ook voorbeelden, hoewel ze meer abstract zijn dan de oorspronkelijke observaties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Directe observaties:

A
  • -informele observaties: de onderzoeker registreert observaties vanaf het moment dat de patient binnenkomt. Het kan gaan hoe patienten lopen, praten, reageren en zich kleden. Ook kan men tijdens de test informele observaties maken over hoe de patient omgaat met de situatie.
  • -geformaliseerde observationele technieken: psychologische testen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Beginning with a basic test battery (Waarom hiermee beginner en hoe lang duurt het, hoe werkt het?)

A

o Veel starten met een basic batterij die de grote dimensies van cognitieve gedrag meten.
o De krachten, beperkingen en specifieke handicaps bepalen hoe de test in de batterij gebruikt worden. Je moet het aanpassen aan de patiënt.
o → veel gebruiken deze flexibele benadering en gebruiken routine batterijen voor bepaalde typen ziektes.

o Test batterijen kunnen meestal voltooid worden binnen 1 test sessie, afhankelijk van de patiënt. Als de patiënt snel moe is kan het beter verspreid worden. Om tijd te besparen kun je vragenlijsten sturen via de mail om alvast thuis in te vullen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Testselectie voor onderzoek (Test selection for research)

A
  • Als men een onderzoeksprotocol volgt mag men natuurlijk niet zo flexibel of inventief te werk gaan bij de selectie en presentatie van een test als bij klinische onderzoeken.
  • Omdat een onderzoeker niet midden in het onderzoek ineens de instrumenten of procedures kan veranderen zonder data te verliezen, moet men heel zorgvuldig testen selecteren.
  • Net als dat een basisbatterij aangepast kan worden aan een individu in de kliniek, kan men testen ook aanpassen afhankelijk van de onderzoeksbehoeften.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Een opmerking over al gemaakte batterijen (A note on ready made batteries)

A
  • De meeste patiënten ondergaan meeer testen dan nodig, maar niet genoeg om de onderzoeksvraag te beantwoorden specifiek aan hun problemen.
  • Ready made batteries zijn niet geschikt voor patiënten met handicaps.
  • Ze zijn een goed startpunt voor onervaren neuropsychologen in het veld om de batterij uit te breiden en aan te passen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Hypothese testing (hoe werkt het, wat is het verloop etc)

A
  • Als de data van het eerste onderzoek de eerste vragen beantwoorden, ontstaan er vaak nieuwe vragen of de focus verschuift.
  • Hypotheses kunnen op meerdere manieren worden getest: door de geschikte test te gebruiken, door de beperkingen te testen of door meer informatie te zoeken over de patient.
  • Op elk punt in de examinatie kan de onderzoeker beslissen dat meer medische of sociale informatie nodig is over de patient, dat iemand anders geïnterviewd moet worden etc.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Double dissociation

A

Bestaat wanneer 2 functies die gevonden worden onafhankelijk van elkaar zijn aangedaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Selectie van extra testen (Selecting additional tests)

A
  • De toevoeging van gespecialiseerde testen hangt af van formulering en reformulering van hypotheses.
  • In elke zaak moet de onderzoeker bepalen welke combinaties nodig zijn om de hypothese te toetsen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Het afronden van het onderzoek (Concluding the examination)

A
  • Als de hypotheses aangenomen of verworpen zijn en de onderzoeker de aanwezige diagnostische en beschrijvende vragen beantwoord of uitlegt waarom ze niet beantwoord kunnen worden.
  • Als het blijkt dat de assessment procedure de patiënt bewust maakt van defective of het stress veroorzaakt omdat ze denken dat ze slecht gepresteerd hebben, kun je eindigen met een makkelijke taak. Het is nog niet compleet tot je een rapport schrijft, deze geef je aan de verwijzer en de patiënt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Het interpretatieve interview (the interpretative interview))

A
  • follow up interview om een begrip te geven van hun problemen en hoe hun neuropsychologische status gelinkt is aan de toekomst.
  • Je geeft adviezen over hoe ze om kunnen gaan met beperkingen.
  • Je vertelt ook waarom welke test gebruikt is, hoe de resultaten geïnterpreteerd kunnen worden en wat er nu gedaan kan worden.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

The report

A
  • Het rapport hangt ook af van de situatie.
  • Simpele zaken kunnen kort afgehandeld worden maar bij een complex probleem is er een grondig en uitgebreid rapport nodig.
  • Het rapport moet begrijpelijk geschreven zijn en to the point.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Er zijn 3 regels die leiden tot een duidelijke, direct en begrijpbare communicatie:

A
  1. Grandmother rule: gebruik woorden en uitdrukkingen die je oma zou begrijpen, vermijdt professionele termen of anders moet je ze definiëren
  2. Shakespeare rule: gebruik algemeen begrepen worden en uitingen van gedrag, emotie en beschrijf menselijke conditie treffend
  3. Schrijf niet te veel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Inhoud van rapport:

A
  • -naam, leeftijd, geslacht en identificerende data van patiënt
  • -datum van onderzoek, naam van onderzoeker
  • -doel van het onderzoek en de verwijzer
  • -testen en procedures die zijn gebruikt
  • -wie administreerde de testen

• Er is een algemene regel dat het rapport het doel van onderzoek moet bevatten en de verwijzer. Behalve bij onderzoeksrapporten of herhaalde onderzoeken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Rapport moet 6 onderscheidende secties hebben:

A
  1. Review van geschiedenis van patiënt
  2. Samenvatting van de klachten
  3. Beschrijving van patiënt als observatie
  4. Beschrijving van testprestaties
  5. Geïntegreerde samenvatting van alle onderzoeksdata en conclusie (diagnostisch en prognostisch)
  6. Adviezen

• Ontvangers van rapporten hebben voordeel van een een korte beschrijving van de patiënt en van test taking attitude. Het rapport moet altijd adviezen bevatten, al zijn deze identiek aan eerdere.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

De lengte en strekking van rapport is meestal bepaald door:

A
  1. Doel van onderzoek: als geschiedenis en huidige situatie al is gedocumenteerd, kan het rapport kort zijn en focussen op de vraag. De langste rapporten zijn die voor procesvoering, meestal voor claim van compensatie voor neuropsy impairment door een ongeluk. Deze bevatten zowel de non-testdata als de testdata
  2. De relevante onderzoeks kwesties: als bepaalde dingen al vastgelegd zijn, kan je hiernaar verwijzen en hoef je het niet in je rapport toe te voegen. Een rapport kan ook bevindingen weergeven waar de verwijzer om heeft gevraagd en een beschrijving of werk hervat kan worden, al werd hier niet om gevraagd. Als je als neuropsycholoog vindt dat dit belangrijke info is, verwerk je dit ook in je rapport.
  3. Wie leest het rapport: onderzoeker bepaald waar en hoe het rapport gebruikt zal worden, je moet er rekening mee houden dat het rapport ook bij untrained personen terecht kan komen. De potentiële leesvaardigheid moet bepalen in welke mate technische termen gebruikt worden.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Het rappoteren van testprestaties (Reporting test performance)

A
  • Klinische beoordeling kan het best bepalen wat en hoeveel beschrijvende info nodig is, het kan namelijk helpen bij diagnose, behandeling etc.
  • De bruikbaarheid van gerapporteerde testscores is beperkt tot personenen met genoeg kennis over ze (bijv. Bij herhaalde onderzoeken).
  • Omdat deze vaak beschikbaar zijn voor patiënten en families kunnen de scores verkeerd geïnterpreteerd worden. Ze kunnen dan weergegeven worden in ruwe scores
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Wat is een belangrijke bron van foutive communicatie mbt testscores

A
  • Een belangrijke bron van foutieve communicatie is variabiliteit in de grootte van standaarddeviaties.
  • De moeilijkheden omtrent testscore kan vermeden worden door te schrijven in algemeen geaccepteerde classificaties van niveau zoals gemiddeld, hoger dan gemiddeld etc. met bijgenoemde percentielscore.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Percentiel refereert naar de positie van score in

A

• de contributie van scores → niet hetzelfde als %!! 90e percentiel: je scoort hoger dan 90% van de mensen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Order of test presentation

A

● Je moet de testvolgorde aanpassen aan de patiënt, zodat je de maximale productiviteit eruit haalt. Je kunt beter met een relatief makkelijke test beginnen. En daarna een moeilijke omdat de patiënt dan nog niet zo vermoeid is.
● Over het algemeen lijkt de volgorde niet veel invloed te hebben op prestatie. Het is belangrijk om de patiënt bezig te houden tijdens delayed taken en de testen mogen niet met elkaar interfereren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Het testen van de grenzen (Testing the limits)

A

● Kennis over de capaciteiten van de patiënt kan uitgebreid worden buiten de standaard test procedures.
● Dit heeft geen invloed op de test procedure of scoring. Je doet dit nadat je de test hebt uitgevoerd, puur om aanvullende info te verkrijgen.
● Dit moet gedaan worden wanneer je denkt dat een impairment van een bepaalde functie (anders dan die je meet) interfereert met een adequate demonstratie van die functie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Practice effects

A

● Vaak moet de patiënt herhaaldelijk gemeten worden.
● Er kunnen dan leereffecten optreden.
● Dit komt vooral voor bij geheugentesten.
● Er zijn maar weinig testen met goede parallelle vormen.
● Maar betere prestatie kan ook komen doordat de persoon de 2e keer minder gespannen is.
● Het komt vooral voor tussen 1e en 2e afname. Om dit te voorkomen kun je 1 of 2 baseline metingen nemen voordat je de experimentele conditie introduceert.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Use of technicians

A

● Iemand anders de test laten afnemen is vaak goedkoper, de neuropsycholoog kan meer patiënten zien en 2 zien meer dan 1.
● Het kan wel heel nadelig zijn wanneer er een blind analysis wordt uitgevoerd, de neuropsycholoog ziet de patiënt dan niet zelf.
● Het is niet alleen het brein waar je naar kijkt, maar je moet de patiënt in de gehele context bekijken. Daarom moet de testleider ook goede observaties doen. De patiënt heeft zelf ook een minder goed gevoel bij de blinde analyse.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

→ visuele problemen (Onderzoeken van speciale populaties) Hoe ontstaat het en wat zijn de gevolgen hiervan? Diplopia…

A

● Kunnen ontstaan na hersenschade of als gevolg van leeftijd.
● Iets wat vaak voorkomt bij schade is onbalans van oogspier, hierdoor ontstaat dubbel zicht → diplopia. Dit kan voor veel overlast zorgen.
● Bij jonge gemotiveerde mensen lukt het vaak om het te onderdrukken maar bij ouderen niet en zij ervaren hier veel hinder van. Je kan dit eerst laten uitzoeken voor je iemand test.
● De patiënt moet een bril opdoen als hij deze nodig heeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

gehoorproblemen (Onderzoeken van speciale populaties)

A

● Patiënten met gehoorproblemen geven dit vaak niet direct toe.
● Je moet goed opletten op signalen zoals het hoofd draaien of gekke antwoorden geven.
● Als de patiënt het niet goed verstaat moet je je hieraan aanpassen en de patiënt vragen om dingen te herhalen.
● Het komt vaak voor bij hersenschade en bij ouderen.
● Niet alleen het slecht verstaan is lastig, ook kunnen ze klanken niet goed onderscheiden waardoor ze woorden die hetzelfde klinken met elkaar verwarren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

gelateraliseerde sensorische problemen (Onderzoeken van speciale populaties)

A

● Er kan verminderd zicht of gehoor zijn aan de kant tegenovergesteld aan de laesie. Patiënten hebben dit vaak zelf niet goed door.
● Vooral bij homonymous field cuts : verlies van zicht in dezelfde delen van veld in elk oog.
● Als je weet dat patiënt een lateraal probleem heeft kun je het beste tegenover of aan de kant die niet beperkt is gaan zitten.
● Je moet controleren of de patiënt het goed ziet en hoort

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

motorische problemen (Onderzoeken van speciale populaties)

A

● Geeft niet heel veel problemen. Wel iets langzamer op teken testen, vooral als het uitgevoerd moet worden met de hand die niet je voorkeur heeft.
● Je moet proberen om goede alternatieve testen te vinden.
● -normatieve vergelijking hierbij is vaak wel lastig
● -ze testen vaak minder of andere functies dan de originele test

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

De ernstig gehandicapte patient (Onderzoeken van speciale populaties)

A

● Als de mentale en fysieke handicaps de patiënt ernstig beperken moet je je afvragen of de patiënt genoeg verbaal begrip heeft voor formele testprocedures.
● Patiënten die niet goed genoeg praten kunnen getest worden op verbaal begrip en de capaciteit om aanwijzingen op te volgen.
● Je moet het aanpassen aan de patiënt → kan iemand lezen/schrijven, praten, bewegen? Als de patiënt 2 van de 3 dingen kan, kan er meestal een normale testprocedure afgenomen worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

De ernstig brain damaged patient (Onderzoeken van speciale populaties)

A

● Normale testen kunnen nog te moeilijk zijn voor deze patiënten.
● Je kunt dan testen voor kinderen gebruiken.
● Systemisatie van Luria’s technieken kan gebruikt worden voor patiënten die te aangetast zijn om betekenisvol te reageren, maar waarvan de capaciteiten wel onderzocht moeten worden voor behandeling of management.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

Elderly persons (Onderzoeken van speciale populaties)

A

● Meestal wijken de capaciteiten niet erg af. Maar er kan wel vermindering zijn van scherpte van zintuigen, kracht, snelheid, flexibiliteit, aanpassingsvermogen. Dit kan testresultaten negatief beinvloeden. Je moet dit onderzoeken en hiervoor compenseren.
● Ook moet je kijken naar recente gezondheid, dit kan ook invloed hebben.
● Ook kan het bruikbaar zijn om testen niet te timen als dit wel moet → zo kun je kwalitatieve info krijgen.
● Een belangrijk aspect is de cooperatie van oudere personen. Vaak willen ze niet meewerken omdat ze dan dom lijken of bang zijn voor verslechtering. Het is belangrijk om dan de tijd te nemen om dit goed uit te leggen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

Wanneer de patiënt een andere taal spreekt (Onderzoeken van speciale populaties)

A

o Er kan gebruik worden gemaakt van een vertaler. Deze kent de testprocedures echter vaak niet goed en dit kan leiden tot inadequate of gebiasd onderzoek. Er is vaak geen tijd om de testen grondig door te nemen met de vertaler.

o Kleinere organisaties zijn meestal niet in bezit van een vertaler.

o Er zijn non-verbale testen beschikbaar, maar deze zijn vaak niet toepasbaar bij immigranten.

o Ook tweetalig zijn kan invloed hebben op test prestatie, ze zijn meestal in het nadeel. Verbale geheugen lijkt hier niet gevoelig voor.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

Culturele verschillen (Onderzoeken van speciale populaties)

A

● De cultuur van iemand kan beïnvloeden hoe iemand reageert op een onderzoek en hoe ze presteren op de testen.
● Dit is vooral duidelijk bij een test die in een cultuur ontwikkeld is en uitgevoerd wordt bij een andere cultuur. Er is gebrek aan een goed gedefinieerde test voor minderheden met goede normen. Je kan dan een test gebruiken met de minste cross-culturele verschillen. De ene test is gevoeliger voor cultuur dan de ander.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

Veel voorkomende assessment problemen bij hersenstoornissen

A
  • Aandachtstoornissen
  • Verminderde auditore span
  • Langzame verwerkingssnelheid
  • Mental tracking problems
  • Distrctibility
  • Memory disorders
  • Defect kort termijn geheugen
  • Defect retrievel
  • Vermoeidheid
  • Medicatie
  • Pijn
  • Inconsistentie prestatie
  • Motivatie
  • Angst, stress en distress
  • Depressie en frustatie
  • Patiënten in procesvoering (litigation)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

Aandachtsstoornissen (problemen tijdens assessment bij hersenstoornissen)

A
  • Aandachtsproblemen kunnen de capaciteiten van een patiënt op elk gebied van cognitief functioneren overschaduwen.
  • Vooral als er weinig tot geen visuele begeleiding is en je de taak dus mentaal moet uitvoeren.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

verminderde auditore span (problemen tijdens assessment bij hersenstoornissen)

A

• Veel patiënten hebben dit in de zin dat ze alleen deels horen wat er gezegd wordt.
Hierdoor begrijpen ze de opdracht niet goed en presteren ze dus slechter dan hun kunnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

→ langzame verwerkingssnelheid (problemen tijdens assessment bij hersenstoornissen)

A
  • Dit komt veel voor bij hersenschade en bij het normale ouder worden.
  • Als je deze snelheid niet specifiek test, zijn mensen gebaat bij een langzame presentatie van de vragen en instructies.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

→ Mental tracking problems (problemen tijdens assessment bij hersenstoornissen)

A
  • Dit zijn problemen in het volgen van informatie of in het werkgeheugen.
  • Bijvoorbeeld seriële substractie, terwijl ze dit op papier wel kunnen laten zien.
  • Vooral bij het leren van lijstjes → ze kunnen hun eigen mentale activiteiten niet bij kunnen houden en niet meer weten wat ze al wel en niet hebben gezegd.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

→ Distractibility (problemen tijdens assessment bij hersenstoornissen)

A
  • Sommigen hebben moeite met het negeren van externe stimulatie.
  • Dit komt vooral voor bij patiënten met frontale laesies.
  • Dit kan aandachtsproblemen versterken en leiden tot vermoeidheid en frustratie.
  • Het kan interfereren met leren en algemene cognitieve vermogen.
  • Hierdoor moet er een steriele omgeving zijn.
  • Bij grote verstoring moet je bepalen of je deze tijd van de totale tijd aftrekt, je de testscore niet meeneemt of een parallelle versie gaat afnemen. Observaties zijn goede aanvullende informatie.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

Memory disorders (problemen tijdens assessment bij hersenstoornissen)

A
  • Veel problemen in volgen en begrijpen van lange en complexe instructies/test items kunnen komen door slecht geheugen, maar zijn eigenlijk aandachtsproblemen.
  • Toch kan geheugen ook interfereren met assessment
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

→ Defect korte termijn geheugen (problemen tijdens assessment bij hersenstoornissen)

A
  • Dit kan problemen opleveren bij taken die een serie responsen vereisen.
  • Sommigen vergeten namelijk wat de taak was en gaan ineens over op iets anders.
  • Dit geeft niet weer dat ze de taak niet kunnen.
  • De patiënt helpen herinneren aan de instructies helpt.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

→ Defect retrieval (problemen tijdens assessment bij hersenstoornissen)

A

• Deze patiënten leren en verkrijgen de informatie op een goede manier, maar zijn niet in staat om het terug te halen.

78
Q

Vermoeidheid (problemen tijdens assessment bij hersenstoornissen)

A
  • Mensen met hersenschade zijn vaak sneller moe, vooral als de acute conditie recentelijk is ontstaan.
  • Ook depressieve mensen zijn snel moe. Dit komt door dysfunctioneren van basal ganglia’s invloed op de striato- thalamic-cortical loop.
  • De invloed hiervan op cognitieve functies betreft meestal vastgehouden aandacht, concentratie, reactietijd en verwerkingssnelheid. Dit kan echter ook geassocieerd zijn met mood disorders.
  • Je kunt vermoeidheid onderzoeken door vragenlijsten, maar veel patiënten zullen het ook zelf aangeven.
  • Sommigen willen dit echter niet toegeven. Je moet hier goed voor waken. Vermoeide patiënten kunnen het best in de ochtend getest worden en ze moeten goed hebben gegeten.
79
Q

Medicatie (problemen tijdens assessment bij hersenstoornissen)

A
  • Medicatie kan assessment beïnvloeden en kan zelfs de aanleiding zijn voor emotionele of cognitieve veranderingen.
  • Als de patiënt bepaalde medicatie slikt waarvan vermoed wordt dat dit effect heeft, moet je je verdiepen in de bijwerkingen van deze medicatie.
  • Chemotherapie wordt gelinkt aan cognitieve klachten → problemen in concentratie en geheugen.
  • Het is echter niet duidelijk of dit door de medicatie komt of door de algehele procedure. Dit probleem is vooral aanwezig bij ouderen, die veel verschillende medicijnen slikken.
  • Ook heeft hersenschade zelf invloed op de werking van medicatie.
80
Q

Pijn (problemen tijdens assessment bij hersenstoornissen)

A
  • Hoofdpijn en rugpijn komt het meest voor.
  • Pijn heeft vaak verminderde aandacht, verwerkingssnelheid en psychomotor snelheid als gevolg.
  • Ook verslechtering in leren mentale flexibiliteit en probleemoplossing wordt veel gezien.
  • Het hoeft echter geen negatieve invloed te hebben, het kan werkgeheugen bij ouderen verbeteren.
  • De relatie is complex aangezien er ook vaak angst, depressie, slaapverstoring en emotionele stress mee gepaard gaat.
  • Het afnemen van vragenlijsten over het lijden door pijn en emotionele stress kan hier meer info over geven.
  • Er zijn speciale testen te gebruiken bij pijn en je moet altijd goed kijken naar hoe je de testresultaten interpreteert. Ook moet je de testsituatie zo pijnvrij mogelijk maken of eventueel pas testen wanneer de pijn weg/minder is
81
Q

Inconsistente prestatie (problemen tijdens assessment bij hersenstoornissen)

A
  • Het ene moment voelen mensen zich beter dan op het andere moment, dit is terug te zien in test prestatie. Herhaalde metingen kan de beste prestatie en typische prestatie het best weergeven.
  • Onderzoek vond dat inconsistentie een belangrijke indicator kan zijn van cognitieve impairment.
82
Q

Motivatie (problemen tijdens assessment bij hersenstoornissen)

A
  • Apathie (gebrek aan zelf geïnitieerde acties) komt vaak voor, vooral bij dementie, TBI en depressie.
  • Het reflecteert de moeite om betekenisvolle doelen op te stellen of om plannen te maken en uit te voeren.
  • Het is geassocieerd met een lager functioneel niveau van gedrag.
  • Apathie kan los van depressie voorkomen, onderscheid hiertussen is belangrijk voor behandeling.
  • Het werken met slecht gemotiveerde mensen kan moeilijk zijn → ze presteren vaak onder hun kunnen als ze niet gemotiveerd worden.
  • Er is vaak sprake van schade aan limbic-frontal-subcortical circuits.
  • Er zijn apathie schalen beschikbaar.
83
Q

Angst, stress en distress (problemen tijdens assessment bij hersenstoornissen)

A
  • Het ondergaan van een onderzoek zorgt vaak alleen al voor angst en stress.
  • Maar het hebben van een neurologische deficit of schade aan hersenen is natuurlijk ook heel stressvol. Negatieve verwachtingen over test prestatie kan invloed hebben.
  • Je moet proberen de patiënt hiervan af te leiden
84
Q

Depressie en frustratie (problemen tijdens assessment bij hersenstoornissen)

A
  • Depressie is geassocieerd met hersenziekten en kan komen door een combinatie van neuroanatomische, neurochemische en psychosociale factoren.
  • Het kan invloed hebben op motivatie.
  • Prospectieve geheugen is hier kwetsbaar voor.
  • Ook is het gerelateerd aan vermoeidheid.
  • Het kan leiden tot frustratie, dit alles leidt vaak tot slechtere prestatie en nog meer frustratie en vermoeidheid. Het kan ook weer bijdragen aan de depressie.
  • Aanmoediging is hulpzaam.
  • Vaak is de testleider de eerste waarmee ze deze problemen openlijk bespreken en dit kan voor relief zorgen.
85
Q

Patiënten in procesvoering (litigation) (problemen tijdens assessment bij hersenstoornissen)

A
  • Er zijn speciale uitdagingen bij het geven van evaluaties van een patient wegens wettelijke doeleinden. Omdat de bevindingen in forensische gevallen aan niet-clinici wordt getoond, moet de conclusie zowel wetenschappelijk te verdedigen zijn als in lekentaal geschreven.
  • Bovendien moet een groot deel van de examinatie procedures referenties hebben.
  • De belangrijkste data kan gedrag of kwalitatief zijn en dus subjectief. Conclusies kunnen dan ondersteund worden door informatie van naasten.
  • Het moet verklaard kunnen worden in termen van hersen-gedrag relaties en op basis van literatuur ipv test scores.
  • Er kan ook een derde bij zitten, dit heeft vaak invloed op de prestatie van de patiënt : significante observer effect voor aandacht, verbale fluency en verwerkingssnelheid
  • Zulke rapporten zijn vaak erg uitgebreid.
  • Het is belangrijk om het premorbide niveau goed in kaart te brengen. De testen die je gebruikt moeten goede normatieve data hebben.
  • De emotioneel en psychiatrische status van de patiënt moeten onderzocht worden.
  • Ook de motivatie en cooperatie, malingering.
  • Slechte prestatie op testen moeten bekeken worden in termen van angst, perplexiteit, vermoeidheid, geen begrip van instructie en faalangst.
  • Deze mensen zien vaak meerdere psychologen en hebben de testen misschien al eerder gedaan, hier moet je naar vragen.
86
Q

maximaliseren van de patient zijn prestatieniveau

A
  • Het oproepen van de maximale output is noodzakelijk voor een valide gedragsbeoordeling. Interpretatie van testscores en van testgedrag is gebaseerd op de aanname dat het getoonde gedrag een representatief voorbeeld is van de patient zijn werkelijke capaciteit.
  • Natuurlijk is de kans klein dat men alle vermogens van de patient kan demonstreren, daarom is er een onderscheid in een patient zijn niveau van testprestatie en een geschat vermogensniveau.
  • Het doel is om de patient zijn best te laten doen zodat het verschil tussen deze twee minimaal is.
87
Q

Wat als ze beter presteren in de test situatie.. (Wanneer optimale condities niet best zijn)

A
  • Sommige patienten klagen over problemen in aandacht, leren en reageren thuis en op het werk terwijl ze goed presteren in de testsituatie.
  • Dit kan een teken zijn van emotionele verstoring reactief of vergroot door hersenletsel of een chronische neurologische ziekte.
  • Echter de verklaring voor de discrepantie tussen de klachten en de prestatie kan liggen in de kalme en stille onderzoekssituaties waarbij geen afleidingen zijn.
88
Q

Optimale vs. standaard condities

A

 In de ideale testsituatie verschillen deze niet.
 In de optimale conditie is er een steriele omgeving, de instructies zijn duidelijk en gelijk voor iedereen. Ook moeten goede normen zijn. Vaak hoeft er geen conflict te zijn tussen optimale en standaard conditie. Toch zijn er condities voor mensen met hersenschade waardoor ze niet kunnen presteren in de normale situatie.
 → bijvoorbeeld beperkt begrip van de instructies door problemen in aandacht, geheugen of gehoor. Je kun de vraag nogmaals herhalen. Je kunt dan scoren voor de gestandaardiseerde en niet gestandaardiseerde instructies.
 → als patiënt meerdere antwoorden geeft moet je vragen welk antwoord je moet noteren.
 → als mensen het niet binnen de toegestane tijd kunnen, noteer je ook 2 test scores. De score voor respons binnen de tijd en een voor prestatie ongeacht tijd.

 Er is vooral een confilct bij de vraag of je emotionele support en geruststelling mag geven bij de patiënt.

 Bij standaardisatie moet je een neutrale houding hebben. Dit kan echter beangstigend zijn voor patiënten, vaak nemen ze hierdoor aan dat ze het niet goed doen.

 Veel zijn bang om het fout te doen, je kunt dan kleine aanmoedigingen geven. Dit helpt vaak.
 Het is van belang om een goede werkrelatie op te bouwen met de patiënt. Je kunt een praatje maken met de patiënt en af en toe glimlachen.
 Als iemand wil weten of hij het goed doet, moet je aangeven dat je dit niet kunt vertellen en dat het pas aan het eind bekend kan worden gemaakt.

89
Q

Talking to patients (Op welke manier, welke manier dingen vragen).

A

o Je kunt het best communiceren met simpele taal ipv moeilijke professionele taal. Uitzonderingen kunnen gemaakt worden bij mensen met brede vocabulair en hoog opleidingsniveau. Bij rapportage van uitkomsten kan er het best een korte beschrijving worden gegeven van sterke en zwakke punten. Vuistregel is om tot 3 zwakke punten te selecteren en ze simpel uit te leggen. Kijk of de patiënt zich hierin kan vinden. Je moet ook sterke punten benadrukken.
o Het kan goed zijn om de rapportage op een andere dag te doen zodat de patiënt minder moe is en vragen kan bedenken, een naaste meenemen is ook aan te raden.

o Als patiënten iets moeten doen, moet je ze hier niet om vragen maar je moet zeggen dat het van groot belang is dat ze het doen. Zeg ook niet ‘doe dit of doe dat’, maar ‘laten we dit of dat’.

90
Q

Constructive assessment

A
  • Elke psychologische examinatie kan een persoonlijk nuttige ervaring zijn voor de patient.
  • Patienten moeten het idee hebben dat ze iets hebben gehaald uit hun inspanning: bijv. een toegenomen gevoel van eigenwaarde, inzicht in hun gedrag of begrip van hun problemen en beperkingen.
91
Q

De aard van neuropsy data

A
  • De basis van psychologische examinaties zijn net als andere psychologische data gedragsobservaties.
  • De examinator moet meerdere soorten observaties gemaakt hebben, inclusief historische en demografische informatie.
92
Q

Verschillende soorten onderzoeksdata

A

Background data, behavioural observation, test data, quantitative data, qualitative data,

93
Q

Background data

A
  • Achtergrond data is essentieel voor de context waarin men de huidige observaties moet begrijpen.
  • De examinator moet rekening houden met een aantal patientvariabelen: sensorische en motorische status, alertheid cyclus en vermoeibaarheid, medicatie regiem en de kans op afhankelijkheid van drugs of alcohol.
94
Q

Gedrags observaties

A
  • Naturalistische observaties kunnen info geven over de functies van patiënt buiten de formele, gestructureerde en intimiderende onderzoek setting.
  • Ze leveren het meest bewijs wanneer formele examinatie alleen, zouden leiden tot conclusies dat de patiënt meer/minder capabel is dan dat ze eigenlijk zijn.
  • Dit ligt voor handen als examinator de geobserveerde prestatie verward met ability.
  • Het geeft veel informatie over de neuropsychologische status en over hoe het onderzoek geëvalueerd moet worden.
95
Q

Test data (hoe verkrijg je het, hoe is de situatie en werkt het?)

A
  • Testen verschilt van ander psychologische data omdat het verzamelen gebeurt in gestandaardiseerde, repliceerbare, kunstmatige en restrictive situatie.
  • De situatie is hetzelfde bij elke patiënt. Meestal worden er common-sense oordelen gemaakt over hoe de patiënten in het echte leven functioneert, op basis van de testresultaten.
  • Die gelijkheid van condities is tegelijkertijd een nadeel omdat de testobservaties beperkt zijn tot de gedragingen opgeroepen in de testsituatie.

• onderzoek laat zien dat het een goede voorspellende relatie heeft bij veel ziektekenmerken

96
Q

Quantitative and qualitative data (2 benaderingen)

A

Elke observatie kan numeriek uitgedrukt worden als kwantitatieve data of beschrijvend als kwalitatieve data. Er zijn 2 verschillende benaderingen:

  1. Bij actuarial systeem wordt kwantitatieve methode gebruikt. Het is gebaseerd op scores, verdeelde indices en score relaties voor diagnostische voorspellingen.
  2. Bij klinische benadering worden observaties beschreven zonder objectieve standaardisatie.

Ze vormen samen het observationele referentiekader.

97
Q

Assessment vragen maken actuarial voorspellingen meer accuraat dan klinische wanneer;

A

→ er beperkt aantal waarschijnlijke uitkomsten zijn

→ de voorspellende variabelen bekend zijn

→ de data die gebruikt is voor de formule, relevant is voor de vraag.

Bij alleen maar pure actuarial evaluaties wordt de realiteit over het hoofd gezien

98
Q

kwantitatieve data wat is het en hoe wordt het vaak gebruikt? En hoe kan de testscore het gedrag misinterpreteren?

A
  • Scores zijn een samenvatting van wat geobserveerd wordt in gedrag, je geeft het een score op een numerieke schaal.
  • Vaak gebruik je een 2 punts of 3 punts schaal.
  • Vaak worden de aparte scores samengevoegd tot een totale testscore. Een uiteindelijke testscore kan het gedrag misinterpreteren op ten minste 2 gebieden:
  • het is gebaseerd op maar 1 nauw gedefinieerd aspect van een set van gedrag voorbeelden
  • er worden meerdere stappen verwijderd van originele gedrag
  • Een uiteindelijke testscore kan het gedrags minsinterpreteren op minstens 2 gebieden:
  • het is gebaseerd op maar 1 nauw gedefinieerd aspect van een set van gedrag voorbeelden
  • er worden meerdere stappen verwijderd van originele gedrag
  • Summary index scores zijn gebaseerd op items scores en veel stappen zijn verwijderd van de originele observaties.
  • Standaardisatie maakt het mogelijk om de scores te vergelijken.
99
Q

Problemen in de evaluatie van kwantitatieve data

A
  • Als je testscores interpreteert moet je onthouden dat ze kunstmatig en abstract van aard zijn.
  • Om betekenisvol te zijn moeten de scores delen van gedrag of dimensies van cognitieve functies weergeven.
  • Als een score overinclusive is: bij summed of averaged testbatterij is het niet mogelijk om precies te weten welke gedrags of cognitieve kenmerken het representeert.
  • De range van observaties die je kunt doen liggen aan de test. Bij multiple choice en automatische testen is dit beperkt. Gedragsveranderingen door hersendysfunctie kunnen erg gepersonaliseerd en specifiek zijn dat de test zelf niet leidt tot actuarial prediction techniques. Voor veel mensen met brain impairment geven testscores weinig info over functioneren van patiënt.
  • Er wordt meer gekeken naar hoe de patiënt een test uitvoert dan de werkelijke score.
  • Verschillende personen kunnen dezelfde score behalen door verschillende redenen.
  • Om malingering op te sporen staan de bevindingen open voor 2 verschillende interpretaties
  • Valide interpretaties van neuropsy status kan niet verkregen worden door testscores alleen
  • Training, ervaring en kennis zijn prerequisites voor neuropsy competence
100
Q

Kwalitatieve data

A

• Kwalitatieve data zijn directe observaties: de patient zijn verschijning, verbalisaties, gebaren, toonhoogte, stemming, persoonlijke zorgen, gewoonten etc.

101
Q

Beperkingen van kwalitatieve data

A
  • Distortion of misinterpretatie van info die verkregen is uit directe observaties komen door verschillende problemen. Alle problemen die te maken hebben met verzamelen en evalueren van data door 1 enkele observator zijn bedreigingen voor objectiviteit.
  • de range van observaties die je kunt maken wordt beperkt door de testen, bijv. Papier-pen testen.
  • schalen die gebruikt worden bij meten van cognitieve competentie kunnen niet gebruikt worden bij veel gedrags symptomen. Je mist the point, omdat ze niet standaard voorkomen of specifiek zijn.
  • De evaluatie van test scores in de context van directe observaties is essentieel. De test scores alleen geven weinig info over het functioneren van de patiënt. Je wil graag weten hoe iemand iets doet en niet alleen of iemand iets wel of niet kan.
102
Q

Blurring de line tussen kwantitatieve en kwalitatieve data

A
  • Er wordt geprobeerd om observaties te systematiseren door kwantificatie van kwalitatieve data.
  • Er wordt op deze manier een mix gemaakt tussen kwantitatieve en kwalitatieve data.
  • Hierdoor kun je oordelen maken die gebaseerd zijn op kwalitatieve aspecten, maar die het klinische oordeel ondersteunen met kwantitatieve data.
103
Q

Geintegreerde data

A
  • Het geïntegreerde gebruik van kwalitatieve en kwantitatieve examinatie data behandelt deze twee verschillende soorten informatie als verschillende delen van de hele database.
  • Testscores die geïnterpreteerd zijn zonder referentie aan de context van de examinatie waarin zij werden verkregen kan objectief zijn maar betekenisloos in de individuele toepassing.
  • Klinische observaties niet gesteund door gestandaardiseerde en kwantificeerbare testen hebben een gebrek aan de vergelijkbaarheid noodzakelijk voor veel beslissingen. Elk is incompleet zonder de ander.
  • Volledige integratie van informatie is het best.
104
Q

Common interpretation errors

A
  1. Als dit.. Dan dat.. → overgeneraliseren
  2. Falen om verminderde prestatie te demonstreren
    probleem van valse negatieven. De afwezigheid van lage scores wordt verwacht bij intacte mensen, maar dit gebeurt ook bij mensen met hersenbeschadiging als examinatie niet goed wordt gedaan. Als functie of vaardigheid niet goed onderzocht wordt, blijft de status onbekend
  3. Confirmation bias:
    neiging om bewijs te vinden dat je hypothese ondersteunt ten koste van info die het tegendeel bewijst
  4. Misuse van salient data :
    over en under interpretatie. Een enkele dramatische bevinding kan meer gewogen worden dan een minder dramatische bevinding die al langere tijd speelt. Ook een paar abnormale bevindingen die overeenkomen met de klachten van de patiënt kunnen info bieden, ondanks veel intacte functies.
  5. Underutilization or misutilization van base rates.
    Base rates zijn vooral belangrijk bij evalueren van diagnostische signalen of symptomen. Deze signalen kunnen leiden tot potentiële hypotheses, maar niet tot conclusies. Er zijn vaak geen goede base rates beschikbaar zijn voor bepaalde disorders.
  6. Effort effects:
    onderpresteren op tests resulteert in een conclusie van impaired functioneren, terwijl dit niet het geval is.
105
Q

Kwalitatieve aspecten van gedrag tijdens onderzoek

Er zijn 2 soorten gedrag waardevol bij evalueren van kwalitatieve aspecten van gedrag tijdens het onderzoek.

A
  1. Gedrag dat verschilt van normale verwachtingen.
    Bijvoorbeeld de blokken op de stimuluskaart zetten. Of gedragingen wel of niet aberrant zijn (afwijkend) → vertelt veel over hoe ze denken en hoe ze henzelf zien en de wereld en ervaringen.
  2. Gratuitous responsen:
    commentaar van patiënt over prestatie. Het is vooral waardevol bij evaluatie van projectieve stimuli. Je krijgt er veel extra informatie door.
106
Q

Test scores. Wat wordt gebruikt en welke 4 themas zijn belangrijk bij ruwe scores?

A

De ruwe score wordt bijna nooit gebruikt, het zegt niets over de relatieve waarde. Het wordt vaak gerapporteerd als waarden die gebaseerd zijn op een schaal, gemaakt uit een gestandaardiseerde populatie. Hierbij zijn 4 thema’s belangrijk:

  1. De adequatie van normatieve data van de test
  2. Inherente meetfouten van instrumenten zoals ceiling en floor effects
  3. Wat representeert normale variabiliteit
  4. Wat representeert een significante verandering over tijd met herhaalde testen
107
Q

Het nut van standaardscores

A
  • De behandeling van testscores in neuropsychologische onderzoeken is vaak complexer dan andere soorten cognitieve evaluaties omdat testscores uit veel verschillende bronnen komen.
  • Vaak gebruikt men 1 testbatterij. Binnen deze batterijen worden de scores voor elke test op dezelfde schaal gemaakt en gestandaardiseerd op dezelfde populatie zodat men de scores direct kan vergelijken.
  • Aan de andere kant is er geen testbatterij die alle informatie geeft die nodig is.
  • Technieken die verschillende aspecten van cognitief functioneren meten, gebruiken verschillende populaties en andere classificatie systemen etc.
  • Samengenomen is dit een verzameling van min of meer gestandaardiseerde testen, experimentele technieken etc. en deze scores kan men niet direct met elkaar vergelijken.
  • Men moet elke score omzetten in een schaal met identieke eenheden. Zo’n schaal kan dienen als een soort lingua franca, waardoor men verschillende soorten metingen met elkaar kan vergelijken.
  • De standaard score is de meest betekenisvolle schaal en wordt verkregen uit een normaalverdeling en wordt gebaseerd op standaarddeviaties.
  • Eigenlijk alle testdata kan omgezet worden tot standaardafwijkingen. Een score gebaseerd op een standaarddeviatie (een standaard score) kan geschat worden uit een percentiel.
  • Het gebruik van deze schaal is vooral van belang in neuropsychologisch testen, omdat evaluatie van testscores afhankelijk is van de significantie van hun afstand van elkaar of van de vergelijkingsstandaard. Over het algemeen zijn verschillen van twee of meer standaarddeviaties significant, terwijl verschillen van 1 of 2 standaarddeviaties een trend suggereren.
108
Q

Soorten standaardscores

A
  • Er zijn verschillende soorten, maar ze zijn allemaal vertalingen van dezelfde schaal, gebaseerd op het gemiddelde en de standaarddeviatie.
  • De z-score is de basis standaardscore waaruit alle anderen verkregen kunnen worden. De z-score is de hoeveelheid waarmee een score afwijkt van het gemiddelde van de populatie (z = x-M / s).
  • Het gemiddelde is 0 en de standaarddeviatie is 1. Scores boven het gemiddelde hebben een positieve waarde en onder het gemiddelde een negatieve waarde.
  • Uitbreidingen van de z-score zijn afgeleide scores. Zij geven dezelfde informatie als z-scores, maar ze gebruiken andere schaaleenheden.
109
Q

Exceptions voor gebruik van standaard scores en hoe is de gestandaardiseerde populatie weergegeven?

A
  • Je kan de scores van verschillende testen alleen met elkaar vergelijken als gestandaardiseerde populatie van beide testen gelijk aan elkaar zijn.
  • Gestandaardiseerde populatie is weergegeven op leeftijd, geslacht, ras en educatie.
  • leeftijd kan een significante variabele zijn, vooral boven de 50 jaar want dan nemen veel functies af. Voor veel testen is dit van belang, behalve bij functies die een minimaal niveau van competentie vereisen, zoals autorijden.
  • ras verschillen komen voor in de expressie van verschillende neurologische disorders. Rasnormen zijn ontwikkeld voor gestandaardiseerde metingen, maar er zijn beperkingen in hun gebruik
  • vocational en regionale verschillen kunnen ook resulteren in verschillen tussen normen. Vocationele verschillen hangen samen met educatie en regionale verschillen lijken niet significant
110
Q

Kindertesten

A

• Sommige kindertesten zijn toepasbaar op patienten met ernstige cognitieve beschadiging.
• De meeste testen hebben standaard scorenormen die niet toegepast kunnen worden op volwassenen door een significant effect van leeftijd en educatie op prestatie.
De enige uitzondering zijn senior high school normen: op testen van mentaal vermogen die volwassen normen hebben, scoort de populatie van 18-jarigen niet heel anders dan de volwassen populatie. Hierdoor zijn er een aantal testen die beschikbaar zijn voor volwassenen.
• Alle andere kindertesten worden het beste gescoord in termen van mentale leeftijd. Als testnormen gegeven worden in standaardscores of percentielen voor elke leeftijd dan kan men dit omzetten in een mentale leeftijd score door het vinden van de leeftijd waarop de verkregen score het dichtst bij de score is op het 50e percentiel of de standaardscore gemiddelde.

111
Q

Kleine standaardisatie populaties

A
  • Er zijn een aantal testen voor specifieke vaardigheden voor bepaalde neuropsychologische problemen waarin de standaardisatiegroepen heel klein zijn.
  • In zulke gevallen is het niet geschikt om standaardscore conversies te doen.
112
Q

Niet-parametrische verdelingen

A
  • Sommige scoreverdelingen zijn scheef, vaak door een plafondeffect (bijv. digid span) of vloereffect (Trail Making Test).
  • Dan zijn standaardscores vaak niet handig omdat scheefheid het gewicht van de scores aan het eind van de distributie uitvergroot.
  • Deze verstoorde distributies zorgen voor uitvergrote standaarddeviaties. Standaarddeviaties kunnen zo groot zijn dat zelfs prestaties die in de abnormale range zouden moeten vallen binnen de normale grenzen vallen.
  • Een manier om dit op te lossen is het identificeren van de score op het 5e percentiel als de grens voor abnormaliteit.
113
Q

Evaluatie problemen (verschillende soorten problemen)

A
  • Normen,
  • impairment criteria,
  • sensitivity/specificity and
  • diagnostic accuracy
114
Q

Normen (evaluatie problemen)

A
  • Veel testen van enkele cognitieve functies hebben geen aparte normen voor leeftijd, geslacht, educatie etc.
  • Dit resulteert in een minder dan perfecte vergelijking tussen de verschillende testen.
  • Je hebt vaak geen keus en moet de testen gebruiken. Naarmate je meer ervaring krijgt, levert dit minder problemen op.
  • Belangrijke normatieve fout is dat testen gebrek hebben aan discriminerende normen voor populatie extremen.
  • Het vinden van goede normen voor elke patiënt is een uitdaging. Vooral leeftijd en educatie blijken gerelateerd aan performance, deze associatie is minder groot bij hersenschade.
  • Aangezien premorbid neuropsy test data zeldzaam is moeten ze demografische normen gebruikt worden

• Ook een probleem is gebruik van testen bij verschillende culturen en talen en hun standaardisatie en normatieve basis.

115
Q

Beschadigingscriteria/Impairment criteria (evaluatie problemen)

A
  • Neuropsy gebruiken vaak een criterium voor wanneer prestatie impaired is, maar wordt niet weergegeven in rapporten wat dit criterium is. Schattingen van premorbide niveau worden belangrijk in bepalen wanneer een prestatie impaired is.
  • Een score van 1 SD lager is geen significante impairment, maar het geeft wel een indicatie van impairment.
  • Een score van 2 SD lager is bewijs voor impairment.
  • Conclusies moeten niet worden getrokken op basis van een enkele afwijkende score. Ongeacht de criteria die gebruikt wordt, moet het patroon van verandering in prestatie diagnostisch logisch zijn.
  • Als je geen premorbide criteria gebruikt maar normatieve criteria is de kans groter dat je iemand van hoog niveau niet bestempeld als impaired, maar iemand die van zichzelf al laag niveau had wel.
  • Als je de eigenlijke normatieve data niet bij de persoon vindt passen, moet je zoeken naar normen die dit wel zijn.
116
Q

Sensitivity/specificity en diagnostische accuracy (evaluatie problemen)

A
  • Accuraatheid: percentage van de gevallen waarin je mensen correct identificeert als deel van de klinische populatie of van de controlegroep.
  • Veel testen worden niet gebruikt voor dit doel maar om de sterke en zwakke punten van een patiënt weer te geven.
  • Criteria van accuraatheid van diagnostiek wordt belangrijk bij evalueren van screening testen voor bepaalde soorten deficits. De accuraatheid hangt in bepaalde mate af van sensitiviteit en specificiteit
117
Q

Screening techniques (welke soorten zijn er en wat algemene dingen over screening techniques)

A
  • Verschillende screening technieken gebruiken verschillende soorten gedrags manifestatie van hersenschade.
  • Soms is de schade heel specifiek en soms heel diffuus.
  • De screening vragen kunnen niet te specifiek zijn. Aangezien er dan veel false negatieve fouten zijn aangezien niet iedereen met brain damage deze specifieke impairment heeft.
  • De vragen kunnen ook niet te breed zijn omdat er dan veel valse positieven zullen zijn, aangezien de normale populatie deze vragen vaak ook niet goed beantwoord.

• je kunt het beste een aantal specifieke en algemene vragen combineren met vragen die diagnostische signalen uittekenen.

118
Q

Signalen (Screening techniques)

A
  • De betrouwbaarheid van signalen voor identificeren van patiënten met hersenschade is gebaseerd op de assumptie dat ze distinctieve gedrag manifestaties hebben.
  • Pathognomische signalen kunnen positief zijn: indicator van aanwezigheid van abnormaal functioneren of negatief: dat de functie is verdwenen of significant verminderd. Sommige signalen zijn geïsoleerd, ze indiceren op zichzelf de aanwezigheid van een organisch defect.
  • Een ander belangrijk signaal is de reactie van de patiënt op de taken.
  • Een ander benadering is om naar het geheel van responsen te kijken.
119
Q

Cutting scores (Screening techniques)

A

• De score onderscheidt de normale van het abnormale/impaired is de cutting score.
• Deze worden veel gebruikt maar veel zijn waarschijnlijk niet erg effectief en efficiënt.
 Vooral wanneer de bepaling van een cutting score niet kijkt naar de base rate waarop de verwachte conditie voorkomt in de sample.

  • Ook zijn de criteria groepen vaak niet groot genoeg voor optimale cutting scores. Wat voor een groep geldt, hoeft niet toepasbaar te zijn op een andere groep.
  • Als de cutting scores goed zijn gedefinieerd identificeert het impairment beter dan kans alleen. -Misdiagnose intacte personen: false positives
  • -misdiagnose personen met bekende hersen impairment: false negatives
120
Q

Enkele testen voor het identificeren van hersenstoornissen/Single tests for identifying brain disorders (waarop is het gebruik hiervan gebaseerd en wat is een nadeel?)

A

• Gebruik hiervan is gebaseerd op assumptie dat hersenschade behandeld kan worden als een enkele entity. Het gebruik van single tests leidt tot veel misclassificatie door heterogeniteit van de disorders.

121
Q

Usefulness of screening techniques & dichotomizing technieken

A
  • Screening is vaak niet nodig bij neuropsy evaluatie omdat aanwezigheid van neuro psychopathologie duidelijk aanwezig is, al gedocumenteerd is of de diagnose heeft meer nodig dan een simpele screening.
  • Ze zijn beter te gebruiken in populaties waar neuropsy disorders meer voorkomen zoals ouderen, vooral wanneer ze medische zorg zoeken kun je dit gebruiken.
  • Dichotomizing technieken zijn ook te gebruiken voor onderzoek bij evaluatie van testen of behandelingen of om specifieke populaties met elkaar te vergelijken in de aanwezigheid of afwezigheid van impaired functies.
  • Wanneer een patiënt geidentificeerd wordt als het hebben van een hersenstoornis is nog uitgebreider onderzoek nodig
122
Q

Evaluating screening techniques

A
  • Elke test kan effectief als screening worden gebruikt zolang de beperkingen beperkt zijn en de informatie die het biedt goed geïnterpreteerd wordt.
  • De beste combinatie voor screening zijn testen die gevoelig zijn voor specifieke impairment, die gevoelig zijn voor algemene impairment en testen die diagnostische signalen uittekenen.
  • Het blijkt effectief in identificatie van brain disorders, maar het kan de afwezigheid niet garanderen. → het kan niet brain dysfunction ‘outrulen’.
  • Je kunt ook alleen maar concluderen dat iemand binnen of buiten de normale range valt.
123
Q

Intra Individuele variabiliteit (Patroonanalyse/Pattern analysis)

A

• Spreiding (scatter) is de discrepantie/variabiliteit in het patroon van successen en mislukkingen in de testprestatie. Variabiliteit binnen een test heet intratest scatter en variabiliteit tussen scores van een set van testen heet intertest scatter
.
• Intratest scatter
• Er ontstaat spreiding binnen een test als er duidelijke afwijkingen zijn van het normale slagen/falen patroon.
• Op testen waarbij de items in volgorde van moeilijkheid staan, doet de persoon het vaak goed tot op een gegeven moment het te moeilijk is.
• Zelden doet een intact persoon de simpele items fout en de moeilijke items goed.
• Als de items allemaal even moeilijk zijn, dan zal de persoon ofwel alles ongeveer even goed doen, ofwel alles even moeilijk vinden met misschien een paar goede gokken. Variaties van deze twee patronen moeten de aandacht trekken van de onderzoeker.

  • Bepaalde hersenstoornissen laten intratest scatter patronen zien, zoals epilepsie patienten.
  • Variabiliteit (zowel intratest als intertest) is kenmerkend voor patienten met frontaal kwab dementie.
  • Als er spreiding aanwezig is, moet de onderzoeker bepalen of de spreiding groter is dan bij de referentiegroep zou plaatsvinden. Intratest scatter kan ook beinvloed worden door culturele en taalfactoren.
  • Intertest scatter
  • Dit is de meest voorkomende benadering voor de psychologische evaluatie van hersenstoornissen; door het vergelijken van de testscore niveaus verkregen door de persoon.
124
Q

Making sense of intraindividual variability (Patroonanalyse/Pattern analysis)

A
  • Een significant verschil tussen 2 of meer testscores is een basic element van test score analyse.
  • Een aantal errors of test score deviaties kunnen mogelijk een patroon vormen.
  • Hersendysfunctie wordt verdacht wanneer een neurologische conditie het best past bij de gedrags abnormalities.
  • Om de patronen te interpreteren moet je precies weten wat de testen precies meten, wat ze gemeen hebben en hoe ze verschillen en de cognitieve processen die nodig zijn om de test goed te voltooien.
  • Ook moet je een holistische benadering gebruiken.
125
Q

Pattern analysis procedures, hoe doe je dit en waar kijk je naar? (Patroonanalyse/Pattern analysis)

A
  • Al s alle scores zijn berekend en vergeleken met de norm kijk je of het patroon van gedrag overeenkomt met die van mensen met een bepaalde stoornis. Het zoeken naar geschikte behandeling is dan de volgende stap.
  • Eerst schat je het algemene premorbide functioneren vanuit de geschiedenis, kwalitatieve aspecten van gedrag en testscores. Dan voer je de testen uit om te kijken of er impaired test performance is. Dan volg je de procedures voor dissociatie van dysfunctie door vergelijken van testscores om te kijken of er op bepaalde aspecten consistent laag of hoog wordt gescoord.
  • als een patroon van lage scores niet consistent geassocieerd kan worden met een bekende neurologisch patroon van cognitieve dysfunctie, kunnen discrepante scores wellicht bijdragen aan psychogenic, developmental of chance deviations.
126
Q

Geintegreerde interpretatie

A
  • Patroon analyse is niet te gebruiken bij uitzonderingen van kenmerkende patronen → veel idiosyncratically gemanifesteerde condities en complexe interacties.
  • Je moet alle data integreren vanuit testen, observaties en geschiedenis van probleem.
  • Sommige condities zelf zijn niet geschikt voor patroon analyse → hersentumoren hebben geen vast patroon van groei en verspreiding.
  • Om te bepalen welke functies betrokken zijn en de mate van hun betrokkenheid moet je de kwalitatieve aspecten van prestatie goed bekijken voor bewijs voor complexe of subtiele aanwijzingen die schade aan onverwachte delen van de brein laten zien.
  • → dit is niet nodig bij een ziekte die volgens een algemeen patroon verloopt.
  • Testscores geven niet veel info over de emotionele impact van hersenschade op het functioneren of hoe vermoeidheid van invloed is.
  • Gedrag tijdens het onderzoek laat een groot deel van reacties op disabilities zien en hoe dit prestatie beinvloedt.
  • Vooral depressie en angst kunnen prestatie tegengaan. Euforie, zorgeloosheid kan dit ook.
  • Er zijn vaak meer problemen die de test scores niet negatief beinvloeden, maar waar wel rekening mee gehouden moet worden voor rehabilitatie en planning. → motivatie en controle, want hoe goed ze ook presteren op testen, als ze hun activiteiten niet kunnen ontwikkelen of bijhouden zijn ze niet bekwaam voor praktische uitvoering.
127
Q

Gedragsveranderingen na hersenschade worden bepaald door:

A
  • grootte, locatie, soort en duur van laesie
  • hoe de laesie hersenconnectiviteit verstoord
  • permoribide capaciteiten en ervaringen
  • leeftijd van onset disorder
  • patroon van cerebrale dominantie
  • culturele en historische achtergrond, leefsituatie, psychologische make up
128
Q

• Waardoor worden gedragsveranderingen na herstel bepaald? Welke factoren?
Groote laesie

A
  • Locatie laesie
  • Soort laesie
  • Duur laesie
129
Q

Diffuse en focale effecten en gedragsuitingen omvat welke variabelen? (Lesion characteristics)

A

• Deze termen zijn niet zo rechtlijnig als ze lijken. Diffuse ziekten tasten niet alle hersenstructuren gelijk aan en focale schade is bijna nooit geheel focaal zonder diffuse gevolgen omdat alle hersengebieden met elkaar verbonden zijn

•	Diffuse schade is het meest duidelijk als het komt door een conditie van cirulaire systeem en is aanwezig in de meeste gemiddelde tot ernstige gesloten hoofd injuries.  De gedrags uiting van diffuse beschadiging omvat meestal: 
•	geheugen, 
•	aandacht, 
•	concentratie, 
•	impaired high level and 
•	complex reasoning, 
•	inflexibility, 
•	algemene respons slowing, 
•	emotional flattening, 
•	lability. 
De symptomen zijn meestal het meest duidelijk direct na injury of als eerste stadia in progressiv- condities
130
Q

Focale hersenschade worden veroorzaakt door?

A
  • trauma,
  • space-displacing lesions zoals tumoren,
  • gelokaliseerde infecties
  • cerebrovasculaire accidenten.
  • Soms kan ernstig thiamine tekort discrete hersenstructuren aantasten.
  • Soms gaat het samen met veranderingen van systematische disorder zoals diabetes, waardoor de diagnose moeilijk te maken is totdat dit onder controle is gebracht.
131
Q

Focale laesies met een plotselinge onset gaat bijna altijd gepaard met? En verdere informatie over focale laesies.

A
  • symptomen van diffuse schade.
  • Eerste teken van progressieve gelokaliseerde laesie (langzaam groeiende tumor) kan een kleine specifieke gedrags impairment zijn die meer duidelijke en inclusive wordt.
  • De meeste discrete laesies omvatten vaak 1 hemisfeer, dus focale laesies kunnen onderscheiden worden door lateralized signalen. Zelfs wanneer de laesie zich uitspreidt naar beide hemisferen zal 1 kant meer beschadigd zijn.
  • Als een functie of meerdere gerelateerde functies ernstig impaired zijn, terwijl anderen intact blijven en alertheid, response rate, oriëntatie en verbale en non-verbaal leren relatief onaangedaan zijn, dan kan de onderzoeker met zekerheid concluderen dat het focaal is.
132
Q

Site and size of focal lesions (Vertel over plek laesie en grootte, ernst, soort laesies etc)

A
  • De plek van de laesie zou de kenmerken moeten bepalen van vele gedragsveranderingen. Echter de uitdrukking van die veranderingen - hun ernst etc- is afhankelijk van zoveel factoren dat men niet veel meer kan voorspellen dan de brede outlines van gedragssymptomen
  • Hersengebieden zijn niet geïsoleerd, maar werken samen en zijn interconnected neural networks.
  • Het is niet duidelijk wat belangrijker is: grootte of plaats van een laesie.
  • De ernst van een deficit kan het best geschat worden voor een specifieke functie door te kijken naar zowel grootte als hemisphere side, omdat het belang van grootte verschilt tussen de hemisferen en het belang van bijdrage van hemisferen verschilt per taak.
  • Bij TBI is schade meestal widespread. Je moet hier kijken naar de plaats van laesie in bepalen van residuele functionele capaciteit in de context van diffuse effecten.
  • Tumoren In veel casusen moet de info over waar in het brein de discrete laesie is, bekeken worden als maar een deel van de beschrijving die de primary site van de schade aangeeft.
  • Ziekten als MS die bestaan uit meerdere focale laesies kunnen verstorend zijn voor neurologische functies en cognitie. Witte stof is voorspellend voor cognitieve impairment en uitkomsten
133
Q

Depth of lesion

A
  • Subcorticale schade geassocieerd met een corticale laesie mengt het symptoombeeld met de toegevoegde effecten van verstoorde paden of beschadigde lagere integratie centra.
  • De diepte en mate waarop subcorticaal weefsel beschadigd is bij een corticale laesie, beïnvloedt de gedragscorrelaten.
  • Diepte van de laesie is duidelijk gerelateerd aan de ernst van beschadiging van verbale vaardigheden.
134
Q

Soorten afstand effecten/Distance effects

A
  • Diaschisis
  • Disconnectie syndrome
  • Verstoorde systemen
135
Q

Diaschisis (distance effects)

A
  • Depressie van activiteit dat plaatsvindt in gebieden van brein buiten immediate site of damage, meestal in associatie met acute focale brein laesies.
  • Het ontstaat vaak als shock van zenuwstelsel op verstoringen in neurale netwerk.
  • Diaschisis heeft betrekking op relatief discrete clusters van gerelateerde functies en wordt gezien als een tijdelijk fenomeen.
  • Als het weg gaat herstellen de depressed functies spontaan.
  • Het kan ook permanente veranderingen in functies die niet direct gerelateerd zijn aan site van laesie verklren.
  • Depressie van functioneren in cerebrale gebieden die niet structureel beschadigd zijn kunnen het duidelijkst gezien worden bij stroke patiënten die deficits hebben die geassocieerd zijn met de hemisfeer die niet is aangetast. Vooral bij jonge patiënten, bij ouderen meer persisting diaschisis
136
Q

Disconnection syndromes (distance effects)

A
  • Zowel diaschisis als disconnection syndromes komen voor als een verlies van functie, die normaal uitgevoerd wordt door een gebied van brein dat intact is op enkele afstand van laesie.
  • Corticale laesies die uitbreiden tot witte stof laten diaschisis ontstaan, disconnection syndromes komen door schade aan witte stof die corticale paden afsnijden.
  • Disconnectie kan het effect van corticale laesie stimuleren of een atypisch patroon produceren.
  • Zelfs een kleine laesie kan leiden tot ernstige gedrags veranderingen wanneer het kritieke paden verstoord.
  • De meest dramatische disconnectie syndromen gebeuren wanneer interhemisferische connecties beschadigd zijn → door operatie of resultaat van ziekte of abnormale ontwikkeling.
137
Q

Verstoorde systemen/Disrupted systems (distance effects)

A
  • Door samenwerking van onderling verbonden netwerken en de complexiteit van gedrags is het niet verrassend dat schade in een bepaald gebied secundaire gevolgen heeft op de activiteit van samenwerkende gebieden op afstand.
  • Een intacte hemisfeer in een beschadigd brein kan niet functioneren zoals in een normaal brein.
  • In grote hersennetwerken die betrokken zijn bij aandacht en werkgeheugen, beïnvloedt een verstoring in een neuraal systeem niet alleen primary function zoals taal, maar ook verstoring van werkgeheugen en aandachtsnetwerk → dus mengen de problemen zich verder
138
Q

Aard van laesie is afhankelijk van?

A
  1. Type schade
  2. Severity
  3. Momentum
139
Q

Type schade (aard van laesie)

A
  • Als er weefsel compleet weggehaald wordt of er blijft nog een beetje over, heeft dit minimale terugslag op andere ongerelateerde functies en mogelijkheid voor rehabilitatie is goed.
  • Dood of beschadigd hersenweefsel kan ernstigere gedragsveranderingen dan een schone wond met verwijderd weefsel.
  • Dood of ziek hersenweefsel kan de circulatie en metabolisme van omliggende weefsel meteen en na lange tijd beïnvloeden. Dit gaat gepaard met voortdurende psychologische dysfunctie van omliggende gebieden.
140
Q

Ernst/Severity (aard van laesie)

A
  • Geen enkele meting van ernst is van toepassing op alle soorten schade.
  • Duur van coma is een goede index voor enst van een stroke of TBI maar minder voor enst van een toxic of hypoxic episode.
  • De mate van motorische of sensorische betrokkenheid reflecteert de dimensies van sommige laesies zeker.
  • Maar schade kan ook grote frontale of posteriore gebieden treffen of limbische structuren en daardoor minder motorische en sensorische effecten hebben.
  • Dus je moet dit weer baseren op een aantal observaties, inclusief neuropsy assessment
141
Q

Momentum (aard van laesie)

A
  • Algemene regel: hoe sneller de onset van een conditie, hoe erger en wijdverspreider de effecten zullen zijn.
  • Dit is te zien bij vergelijking van verschillende tumoren.
  • Langzaam groeiende tumoren blijven silent, er zijn geen symptomen totdat de tumor groot genoeg is om druk op omliggende structuren te leggen.
  • Een snel groeiende tumor heeft vaker een zwelling van omliggende gebieden en dus grotere gedrags dysfunctie.
142
Q

Tijd/time van verbetering of verslachtering hangt af van?

A
  • Normale trends in patronen van verbetering of verslechtering hangen af van de aard van insult,
  • de leeftijd van patiënt en
  • de functie die je onderzoekt
143
Q

Non-progressive Brain Disorders

A
  • TBI,
  • gescheurde aneurysms,
  • anoxia,
  • behandelde infecties of toxische condities en voedingstekorten zijn de bronnen van non-progressive brain injury. Een stroke hoort hierbij omdat elke stroke een gebeurtenis is met voorspelbare course en uitkomsts. Alhoewel kansen op nog een stroke verhoogd zijn, en daarom gedraagt CVA zich voor sommige patiënten als een progressieve hersenstoornis
144
Q

Neuropsychologische kenmerken van acute hersencondities/Neuropsy characteristics of acute brain conditions

A
  • Hoe recent de insult was is meest kritieke factor in bepalen van patiënt;s cognitieve status. Ze maken meestal meeste progressie in de eerste weken en maanden na medische stabilisatie.
  • Bij ernstig impaired patiënten waarbij ze in coma hebben gelegen kan het een aantal weken tot maanden duren.
  • Maar bij sommigen met minder ernstige schade wordt er ook verwarring ondervonden voor dagen, weken en soms maanden. Vaak gaat dit gepaard met desoriëntatie, slechte concentratie, geheugen en recall van recente gebeurtenissen, vermoeidheid, labiliteit en irritabiliteit.
  • Meest voorkomende gedrags kenmerken na een acute hersenletsel in bewuste patiënten zijn impaired retention, concentratie, aandacht, emotionele labiliteit en vermoeidheid –. meest gedrags reïntegratie vindt plaats in eerste of tweede maand, neuropsy test-data is nog niet erg betrouwbaar op dat moment.
  • Soms is verstoring van geheugen zo erg dat ze maanden later nog niets weten te herinneren van de acute periode terwijl ze toen wel bij bewustzijn leken.
145
Q

Neuropsychologische kenmerken van chronische hersencondities/Neuropsy characteristics of chronic brain conditions (alle problemen etc)

A
  • Zelfs na acute fase blijft de conditie nooit vast. Cognitieve functies zoals geheugen, aandacht en concentratie blijven zich verbeteren in 1e jaar. Verbetering op alle levels tot premorbide functioneren is zeldzaam en het gaat niet op een soepele manier, en met horten en stoten in verschillende maten.
  • Oude herinneringen en goed geleerde vaardigheden komen vaak sneller terug
  • Recente geheugen, abstract denken, mentale flexibiliteit en aanpassing komen langzamer terug
  • Dit varieert natuurlijk, afhankelijk van welke kant en ernst van laesie en premorbide functioneren.
  • Patiënten passen zich vaak aan, aan hun beperkingen.
  • De testscores varieren erg over tijd en tussen functies, vooral in het eerster jaar. Mate van verbetering in loop van 1e jaar kan 2-jaar uitkomst significant verbeteren voor TBI patiënten. Sommige functies kunnen intact lijken in vroege fase, maar verslechtering in de loop van maanden en jaren → bij hersenoperaties voor psychiatrische disorders en TBI. Eerdere hersenschade kan kwetsbaarheid voor disorders als AD en Parkinson verhogen.Mensen met chronische hersenschade klagen van temper outburst, vermoeidheid en geheugenproblemen. Vaak wordt er geklaagd over geheugenproblemen maar wordt er geen bewijs voor gevonden in onderzoek. Dit kan komen door gevoel van impairment of door aandacht en concentratieproblemen die voor geheugenproblemen worden aangezien.
  • Een vaak chronisch probleem is het hebben van twijfel over mentale experience (perlexicity) ze begrijpen niet dat het een natuurlijk gevolg is van hersenschade en vermoeidheid. → vertellen dat wat er het eerst op komt vaak goed is en dat ze de twijfel moeten zien als een symptoom.
  • Ook een defective self-awareness komt vaak voor, dit beperkt beroeps opties en interfereert met rehabilitatie effort → TBI patiënten rapporteren vaak minder problemen en klachten dan hun familie.
  • Depressie komt vooral voor bij patiënten die niet erg aangedaan zijn door injuries. Vooral in het eerste jaar, maar kan lang aanhouden. De ernst en duur hangen af van interne en externe factoren van hersenschade. Patiënten met ernstige schade die geen depressie ervaren hebben verlies van zelfwaarde en reality testing of ontkennen problemen. In beide gevallen moet er goed bekend worden gemaakt wat de sterke en zwakke punten zijn en hoe ze hiermee om kunnen gaa.
  • Verhoogde irritabiliteit komt veel voor. Verlaatte onset irritabiliteit kan slechte sociale functioneren en grotere impairment in dagelijkse activiteiten weergeven. Het gaat vaak samen met vermoeidheid en kan verminderd worden met rust. Ook is er vaak een verminderde tolerantie voor alcohol
146
Q

Predicting outcome na neurologische ziekte, waarvan afhankelijk?

A
  • Uitkomst kan geëvalueerd worden op een paar dimensies, deze variëren qua aard (statisch vs progressief) en
  • type neurologische ziekte.
  • Vaak wordt er gebruik gemaakt van self-report en de aanwezigheid van sensorische of motorische symptomen.
  • Ook data en evaluatie van impaired functies zoals spraak kunnen worden gebruikt.
  • Sociale uitkomst is afhankelijk van leeftijd. Voor jongere volwassenen (zoals in TBI) zijn uitkomsten vaak terugkeer naar betaalde arbeid. Bij ouderen stel je dit meer in termen van zelfredzaamheid en of ze terug naar huis kunnen
147
Q

Variabelen die uitkomst beinvloeden na een laesie

A
  • ernst van laesie is belangrijkste variabele.
  • etiologie heeft een rol → TBI hebben vaak meer terugkeer van functies dan stroke patiënten. De patiënten met. TBI zijn vaak jonger en stroke door infarct hebben langere overlevingstijd dan patiënten met stroke door bloeding
  • effecten van leeftijd, vooral in de extremen en minder effect bij middel aged
  • premorbide competentie, zowel cognitieve status als emotioneel/sociale.
  • algemene fysieke status kan effect hebben op uitkomst bij stroke patiënten
  • -voeding (voor en na) kan effect hebben op verbetering
  • een positieve stemming, hoog bewustzijn en normale spraak zijn vroege voorspellers voor goede uitkoms stroke →vroege stroke rehabilitatie is geassocieerd met verbetering
  • →familie support leidt tot betere uitkomsten voor zowel stroke als TBI patiënten.

• de kant van laesie:
-rechter hemisfeer stroke patiënten hebben slechtere uitkomsten dan met linkszijdige, vooral met inattentie problemen zoals agnosia. Anosognosia maakt behandeling ingewikkeld.

-linkszijdige hemisfeer stroke patiënten hebben beter uitkomsten bij rechtshandige afasie patiënten van wie het brein asymmetrisch ontwikkeld, waardoor linker frontale lobe wijder is en omgekeerd voor occipitale kwab. Vooral verbetering in verbaal begrip

148
Q

Mechanismen van improvement

A
  • Compensatie technieken en alternatieve strategieën stellen patiënten in staat om activiteiten te voltooien die niet meer uitgevoerd kunnen worden. Vaak gebeurd dit onbewust. Hier ligt ook meeste nadruk op tijdens rehabilitatie programma.
  • Voor bepaalde functies kunnen andere hersengebieden het overnemen → receptive language
149
Q

Progressive Brain Diseases

A
  • Gedrags verslechtering volgt een bumpy maar voorspelbare afwaartse course.
  • Als de diagnose bekend is, is de vraag niet of iets zal gebeuren, maar wanneer.
  • Algemene vuistregel bij voorspellen van mental decline is dat de conditie die snel ontwikkelen snel slechter zullen worden.
  • Mensen kunnen baat hebben bij een vroege baseline assessment met herhalingen bij 2-4-6 maanden intervallen. Zodat je kunt volgen hoe het verslechtert of verbetert of stilstaat door medicatie.
  • Voorspellen van de course van gedragseffecten van hersentumoren kan bepaald worden door biopsie.
  • Ook ernst van gedragsproblemen geven indicatie. Ernstige oedeem en verhoogde intracraniele druk gaan vaak samen met snelgroeiende glioblastomas. De richting van de groei is niet voorspellend
150
Q

Leeftijd (welke factoren dragen bij een de cognitieve status op latere leftijd?)

A
  • Populatie wordt ouder, dus onderzoek naar deze leeftijdsgroep is toegenomen.
  • Hogere educatie,
  • actieve levensstijl en
  • emotionele comfort behoudt cognitieve gezondheid.
  • Condities zoals infecties,
  • chronische ziekte en
  • medicati bijwerkingen hebben invloed op cognitie.
  • Genen spelen een rol in cognitive capaciteiten
151
Q

Brain changes with age

A
  • Metingen van hersengrootte laten geen of weinig verandering zien in 40-50e jaar. Volume is op piek op je 20e en neemt dan langzaam af.
  • Rond 50e begint corticale atrofie en ventriculaire size dilation.
  • De grootte van hippocampus vergroot tot 60e en neemt dan af. Er is weinig verlies van neuronen over de jaren, maar wel verminderde lengte van dendrieten en verlies van witte stof.
  • abnormaliteiten in witte stof correleren met slechtere prestatie op sommige cognitieve taken.
  • senile plaques en neurofibrillary tangles worden geassocieerd met AD, maar komen ook bij normale mensen voor, dit is lastig in het maken van onderscheid tussen gezonde mensen en mensen met beginnende AD
  • Apoptosis (gene-directed cell death), cumulatieve biologische fouten in DNA productie, abnormale proteine synthese, Oxidatieve stress heeft invloed op neurodegeneratieve condities, vaak veroorzaakt door mitochondrial DNA. Het kan de aftakeling versnellen. afbraak van proteine structuren en free radical production kan ook ten grondslag liggen aan veranderingen in brein door leeftijd. Vertraging van hersengolven wordt ook gerapporteerd bij ouderen
  • Genetische bijdrage aan neiging tot cognitieve langzaamheid zijn APOE4 en CHRNA4 → deze interacteren met elkaar. Tijdens cognitieve taken worden patronen van regionale bloedstroom meer widespread in ouderen, hierdoor verminderde capaciteit voor gefocuste neurale activiteit. Positief is dat bewijs suggereert dat cognitieve veroudering geassocieerd wordt met verhoogde structurele en functionele hersenplasticiteit. Hoe breder de hersen recruitment, hoe meer strategieën worden gebruikt voor adaptieve veranderingen in strategieën voor functionele reorganisatie van hersennetwerken.
  • leeftijd lijkt geen effect te hebben op cerebral acetylcholinesterase activiteit, een belangrijke indicator van functioneren centrale cholinergic system dat beschadigd is bij alzheimer.
152
Q

Normal cognitive aging/normaal cognitief ouder worden

A
  • Soms begint leeftijdsgerelateerde cognitieve afname al eind 20-30, maar onderzoek focust zich vaak op ouderen boven de 60. Cross-sectionele designs vergelijken verschillende leeftijdsgroepen met elkaar, maar deze onderzoeken verwarren leeftijdseffecten vaak met cohortverschillen in cultuur, omgeving, medical status, educatie en ervaring.
  • Vergelijken van jongere met oudere groep op computertaak is niet erg betrouwbaar. Longitudinale studies vergelijken een persoon op verschillende momenten en hebben daarom geen cohorteffecten. Wel kan bias optreden. Wanneer de pp hoger functioneren heeft en dus niet representatief is voor de originele groep.Onderzoeksprogramma’s gebruik vaak pp in goede gezondheid, financiële zekerheid en sociale status. Ook kunnen er leereffecten optreden → er zijn weinig alternatieve testen. Longitudinaal onderzoek laten minder leeftijdsgerelateerde verslechtering in cognitie zien dan cross-sectionele studies.
  • Nog een probleem bij onderzoek hiernaar is dat sommige ouderen normaal lijken, maar eigenlijk een vroege of subtiele hersenbeschadiging hebben.
153
Q

Patroon van cognitive aging (wat neemt toe, wat neemt af etc)

A
  • Er zijn grote verschillen in aging patterns, vooral op geheugen testen dit maakt het moeilijk om conclusies te trekken. Eerder onderzoek is gebaseerd op kristalliseerde en vloeibare intelligentie
  • Gekristalliseerde intelligentie: over-learned, wel-practiced familiair skills → neemt toe tot 60e en neemt daarna af vanaf 70e
  • Vloeibare intelligentie : redeneren, probleem oplossen waarbij bekende oplossingen niet toe te passen zijn. → toename tot midden 50, daarna snelle afname
  • Sommigen zeggen dat vertraging (psychomotorische en cognitief) staat voor alle meetbare veranderingen in gedrag. Dit levert namelijk ook een slechtere score op intelligentie.
  • Cognitieve achteruitgang betreft alleen bepaalde functies.
  • verbale capaciteiten blijven behouden, maar woordvloeiendheid wordt minder
  • verslechtering van visuoperceptie, constructionele taken en geheugen.
  • Maar dit uit zich niet in impairment in dagelijks leven. Longitudinale studies laten minder leeftijds veranderingen zien dan cross-sectionele onderzoeken. Er kan hierbij echter wel sprake zijn van test ervaring.
154
Q

Sensory and motor changes with aging

A
  • Sensorische modaliteiten nemen af in sensitiviteit en scherpheid, respons tijden zijn langzamer, fijne motoriek wordt onhandig. Meesten van 60+ hebben meerdere zicht en gehoor problemen. Dit verklaart ook een groot deel van variantie in testen.
  • Disequilibrium gebeurt als gevolg van degeneratie van vestibulaire systeem structuren in normaal ouder wordende mensen. Balans problemen kunnen reden geven tot vallen en verminderde spierkracht en sensorische degradatie maken het moeilijker om een val te vermijden
155
Q

Attentional functions in aging

A
  • Ouderen reageren langzamer of maken meer fouten wanneer divided aandacht nodig is. Vooral bij complexe taken.
  • Deficits in sustained en selective aandacht en verhoogde afleiding zijn normaal bij ouder worden
156
Q

Memory functions in aging

A
  • Ouderen hebben vaak last van word finding, vooral namen. DIt kan gescheiden worden van geheugenproblemen. Geheugenproblemen kunnen verklaard worden door gebruik van slechte strategieën
  • -Korte termijn geheugen heeft klein age effect, het wordt kwetsbaar als de taak mentale manipulatie van testmateriaal vereist, bijv. Een reeks cijfers andersom opzeggen. → er is verminderde opslag capaciteit en verminderd vermogen om irrelevante info te negeren. Gehoorproblemen kunnen ook invloed hebben waardoor taken niet goed begrepen worden.
  • Onderzoek laat kleine afnames zien in verbale geheugen en grotere problemen in geheugen voor visuospatieel materiaal of gezichten.
  • Primary deficit is de effectiviteit van verkrijgen van nieuwe info, terwijl behoudt over tijd relatief behouden blijft.
  • Visuele geheugen heeft sterkere afname dan verbale geheugen. Recognitie blijft wel behouden.
  • Impliciete geheugen blijft relatief bespaard, net als procedurele en skill learning memory.
  • Klachten over geheugen zijn niet betrouwbaar omdat ze het vergelijken met toen ze jong waren.
  • Geheugenproblemen worden vaker gezien bij mannen, hoge educatie en depressie.
157
Q

Verbal abilities of older persons

A

• Meeste verbale capaciteiten laten geen afname zien, dus vocabulair en verbale redenering blijft relatief in taak.
• Maar verschilt of cross-sectionele of longitudinale onderzoeken worden gebruikt. Er zijn verschillende bevindingen in onderzoek naar verbale fluency en confrontation naming. Sommigen laten bijna geen afname zien, en sommigen wel.
• Vloeiendheid lijkt meer af te nemen dan confrontation naming, dit komt waarschijnlijk omdat deze taak minder automatisch gaat en meer moeite kost.
Bij confrontation naming wordt namelijk een hint gegeven, ook is responstijd belangrijker bij fluency

158
Q

Visuospatial functions, praxis and construction in aging

A
  • Hoewel object en vorm recognitie relatief intact blijft, neemt visueel perceptuele oordeel af vanaf 65-90.
  • Basic perceptuele analyse blijft intact, perceptuele integratie en redeneren nemen af, vooral als er probleemoplossing bij betrokken is.
  • De testen die gebruikt werden gingen op tijd, anders laten ze minder grote effecten zien. Ze zijn minder accuraat in natekenen van Rey, maar gebruiken wel goede strategieën. Bij minder complexe figuren is het wel goed.
159
Q

Reasoning, concept formation and mental flexibility

A
  • Redeneren over bekend materiaal en arithmetische problemen oplossen verandert weinig.
  • Oplossen van onbekende complexe problemen is moeilijker, vooral als je relevante en niet relevante info moet scheiden.
  • Concept formatie en abstractie nemen af met leeftijd omdat ouderen in meer concrete termen denken.
  • Mentale flexibiliteit neemt af, vooral na 70e. Inhibitie bij Stroop is lastiger.
  • Ouderen hebben minder efficiënte geheugen strategieën op list learning.
160
Q

Gezondheid en cognitief ouder worden/Health en cognitive aging (Hoe kan je het verbeteren en waardoor krijg je ook minder cognitieve effecten?)

A
  • Er zijn cognitieve effecten van hypertensie, diabetes, cerebrovasculaire pathologie.
  • Eetgewoonten en metabolisme veranderen bij ouderen → ondervoeding van belangrijke vitamines. Toch lijken ze niet het meeste invloed te hebben.
  • Regelmatige aerobic oefeningen of sporten kan de mate van cognitieve afname verminderen. Verbetering door oefening is te zien in cognitieve snelheid en effectiviteit en executieve controle processen. Zelfs spelletjes zijn goede mentale oefeningen → reactietijd
161
Q

Age at onset (Indicaties voor de ernst verschillende hersenziektes)

A
  • Ouderen laten minder verbetering zien na TBI dan jongeren, ze hebben meer complicaties en minder kans op overleven van een ernstige injury.
  • Voor ziektes als Huntington en Parkinson kan early onset voorspellend zijn voor een meer kwaadaardige of ernstige vorm van de ziekte.
  • Cerebrovasculaire en degeneratieve ziekten komen vaker voor op oudere leeftijd die zorgt voor een ever-growing social burden
162
Q

Sex-related patterns of brain structure and function

A
  • Vrouwen hebben kleinere hersenen, vooral cerebrale hemisferen en soms cerebellum.
  • Grotere corpus callosum bij vrouwen, putamen
  • globus pallidus groter bij mannen.
  • Grotere corticale dikheid bij vrouwen. Maar er zijn ook andere bevindingen gedaan die dit niet laten zien.
  • Er zijn verschillen in symmetrie → kan sexuele verschillen verklaren
163
Q

Psysiological activity in de hersenen (Sex differences)

A
  • Er zijn verschillen in bloedsomloop, glucosemetabolisme.
  • Hormonale invloeden
  • Bij visuoperceptuele taken is linker veld superioriteit het hoogst tijdens menstruatie, daarna verdwijnt het langzaam en kan zelfs omslaan naar rechts. Dit kan een verklaring bieden voor verschillende bevindingen van verschillen tussen mannen en vrouwen.
  • Verandering tijdens menstruatie is gevonden voor verbale en music dichoting listening, taal, en olfactory acuity asymmetrie, werkgeheugen, impliciet geheugen, spatial ability en fijne motoriek.
164
Q

Aging effects (Sex differences) mbt het brein

A
  • Verschilt voor man en vrouw. Sommige onderzoeken laten zien dat leeftijd specifieke veranderingen groter zijn bij mannen dan vrouwen.
  • Corpus callosum van mannen slinkt vanaf 25-69 jaar. Zoiets gebeurt niet bij vrouwen → brain aging komt eerder voor bij mannen dan vrouwen
165
Q

Unilateral brain disease (Sex differences)

A
  • Mannen en vrouwen verschillen in hersen organisatie.
  • Bij laesies in linker hemisfeer bij mannen nemen verbale scores af en visuospatial niet. Bij rechter laesie gebeurt het omgekeerde. Bij vrouwen is dit niet zo strikt te zeggen.
  • Mannen en vrouwen verschillen in stroke etiologies en patronen van laesie.
  • Verschil in locatie van taal regio’s werd gesuggereerd door de kant van infarcten die afasie produceerde bij mannen en vrouwen.
  • Over het algemeen zijn functionele uitkomsten na een stroke slechter bij vrouwen dan bij mannen.
166
Q

Cognitieve verschillen tussen geslacht (Sex differences)

A
  • Hier is nature-nurture conflict bij betrokken.
  • Er zijn verschillen in hersenanatomie gevonden, maar educatie en socialisatie hebben ook invloed. Het verklaard niet meer dan 2% van variantie.
167
Q

Laterality onderzoek (Sex differences)

A
  • Trend dat mannen meer lateralisatie laten zien is consistent bij veel cognitieve testen.
  • Mannen laten grotere linker visuele veld/rechter hemisfeer bias zien in verwerking van emotionele expressie.
168
Q

Test data (Sex differences)

A

Jongens laten grotere variabiliteit zien met meer scores in de extremen

169
Q

Perceptual speed en accuracy (Sex differences)

A
  • Vrouwen laten betere psychomotor speed en accuracy zien bij visuele stimuli, maar niet heel erg veel verschil. Verbale functies
  • Links gelateraliseerde verwerking van spraak is aanwezig bij beide geslachten, maar ontwikkeld zich meer in mannen. → wanneer ze rechterhand gebruiken is het meer verstoord dan bij linkerhand omdat spraak en rechterhand prestatie samen gecontroleerd worden in linker hemisfeer dus is het lastiger samen uit te voeren. Bij vrouwen wordt spraak meer rechts gecontroleerd.
  • Wanneer een geheugen of leer component wordt toegevoegd aan een verbale taak presteren vrouwen beter. Toch zijn er bij veel testen geen significante verschillen. De grootste voordelen voor vrouwen lijken te zijn bij testen van algemene verbale capaciteit, het vormen van woorden uit letters en kwaliteit van spraak
170
Q

Visuospatial functies (Sex differences)

A
  • Mannen lijken hier beter op te presteren, maar veel scores overlappen. Vooral voordeel voor mannen bij spatiale oriëntatie, object locatie geheugen en leren van spatiële plaatsing door aanraking, op mentale rotatie en spatiële perceptuele taken. Bij visuele analyse en synthese lijken geen verschillen.
  • Wanneer een geheugen component wordt toegevoegd aan visuospatiele taken zijn mannen in het voordeel. Vooral bij actieve verwerking ipv passief. De vraag is of ervaring in spatiële activiteiten (buitenspelen etc) effect kan hebben.
171
Q

Mathematical abilities (Sex differences)

A

Hierbij zijn mannen superieur, maar het gat is wel minder groot geworden.

172
Q

Sex and handedness interactions (Sex differences)

A
  • Linkshandige mannen neigen te presteren als rechtshandige vrouwen, dit uit zich in superioriteit bij verbale vaardigheden en verwerken van volgorde.
  • Linkshandige vrouwen en rechtshandige mannen zijn beter in visuospatiele taken en non-verbale auditieve sitimuli.
  • Homoseksuele mannen neigen meer te presteren zoals vrouwen, maar meer dan de helft was linkshandig.
  • ⇒Overlap tussen man en vrouw is groter dan de afstand tussen hen
173
Q

Laterale asymmetry

A
  • Meestal is handedness genetisch bepaald, maar het kan veranderen na een trauma of prenatal events.
  • Een left-handed voorkeur na vroege left hemisphere lesion wordt pathologische left-handedness genoemd.
  • Right handers: 90-95% is rechtshandig. Hierbij is left-hemisphere language representation gevonden Left-handers /nondextrals: je kan sterk links zijn (familiegeschiedenis en veel gebruik ) of zwak links ( geen familiegeschiedenis en afwisseling in gebruik). De linker hemisfeers is vaak dominant voor taal. Relatie tussen linkshandigheid en rechter cerebral dominantie is niet een artifact van pathologie maar een natuurlijke relatie. Ambiguous-handedness: als je geen voorkeur hebt → komt vaak voor bij ernstige ontwikkelingsproblemen door een trauma
  • Taal lateralisatie is niet alleen gerelateerd aan mate van handvoorkeur, maar ook familiegeschiedenis.
  • linkse geschiedenis hebben vaak atypische taal representatie (rechts of bilateraal), ook bij rechtshandigen met familiegeschiedenis van links.
174
Q

Neuroanatomic correlates of handeness (Sex differences)

A
  • Dikheid van mid en anterior regions van corpus callosum en kant van callosal gebied varieert per handvoorkeur bij mannen.
  • Signalen bij rechtshandigen worden sneller doorgestuurd van rechter naar linker hemisfeer dan andersom
175
Q

Handigheid en cognitieve functies/Handedness en cognitive functions

A
  • Neiging van rechts om beter te presteren op visuospatiele taken.
  • Omdat bij linkshandigen, zoals vrouwen de visuospatiele functies gemedieerd worden in een meer diffuse en ineffectieve manier door beide hemisferen ipv gelokaliseerd in rechter kant. .
  • Mensen met inconsistente handvoorkeur waren meer succesvol in leren van eigen taal → diffuus processing kan hier misschien voordelig voor zijn. Sterke voorkeur voor rechts is gelinkt met slechte verbaal geheugen
176
Q

Bepalen van cerebrale lateralisatie

A
  • Language lateralization
  • Identificatie van taaldominante hemisfeer of wanneer het in beide hemisferen ligt → kan belangrijk zijn voor neuropsy assessment. Is vooral nodig wanneer neuro operatie interventie gepland is, ontwikkelen van assessment, interpreteren van resultaten en maken van behandelplan
  • Identificatie van kant van taal gebruikt verbale taken, divided visual fields en dichotic listening assessments. Ook WADA test kan gebruikt worden → toedienen van anesthetische medicatie in rechter of linker interne carotid ader. Als er in rechter carotid geïnjecteerd wordt, is rechterdeel van brein geïnhibeerd en kan dus niet communiceren met linker deel. Je sluit elke taal of geheugenfunctie af in die hemisfeer om de andere hemisfeer te evalueren. Oo fMRI kan gebruikt worden → goede correlatie met WADA
177
Q

Bepalen van handigheid/Handedness determination

A
  • Alhoewel het weinig voorkomt dat rechtshandigen right hemisphere lateralization of mixed cerebral lateralization hebben, moet testgedrag wel geëvalueerd worden met dit in achterhoofd. Eerste signaal is wanneer er een onverwachte switch is wanneer hemiplegic patiënten de ‘verkeerde’ set gedrags symptomen laten zien. Aangezien linkshandigen minder neiging hebben om te houden aan common lateralization patroon, moet hun gedrag routinematig gescreend worden voor bewijs van een ongewone lateralisatie patroon
  • Handedness en footedness zijn hoog gecorreleerd bij rechtshandigen, maar 60% van linkshandigen is rechtsvoetig.
  • dus kant en sterkte van voet voorkeur is misschien wel betere voorspeller directie en mate van laterale asymmetry in corticale organisatie. Congruente voorkeur voor hand en voet is beste indicator voor patroon van cerebrale lateralisatie.
178
Q

Formalized inquiry into handedness

A
  • Beste manier om rechts en linkshandigen te onderscheiden in een vragenlijst zijn items die vragen naar schrijven, kleuren en gooien.
  • Voor veel linkshandigen en ambidextrous personen is laterale voorkeur niet makkelijk te dichotomiseren. Bij deze test is -9 tot -24 links, -9 tot 8 mixed handed en 9+ zijn rechtshandig
179
Q

Behavioral techniques for identifying handedness (testen en dingen waar je op kan letten om erachter te komen)

A
  • Data die handvoorkeur en prestatie metingen combineert geven meer genuanceerder beeld van lateralisatie.
  • Inconsistente left-hand writers hebben meer kracht in de rechter hand.
  • hand preferences task: vraag pp hoe ze zullen presteren op 6 manual taken. Als alle 6 taken niet met zelfde hand worden uitgevoerd ben je mixed-handed
  • peg moving task: kijkt naar snelheid waarmee je een taak uitvoert met linker en rechterhand
  • target test: je moet het centrum van elke target markeren, met niet-voorkeurshand en daarna met voorkeurshand. Er werd naar snelheid en accuraatheid gekeken → snelheid bepaald verschil beter
  • dotting test: maken van een stip in de cirkel. Positieve uitkomst: rechts, negatieve uitkomst: links
  • pegboard taks: er wordt verteld met welke hand je moet beginnen, maar je mag switchen wanneer je wil. Dit is een goede voorspeller van handvoorkeur
180
Q

Patiënt kenmerken:

A

ras, cultuur, etniciteit

181
Q

Ras (Patiënt kenmerken)

A
  • Biologische groepen hebben duidelijke fysieke kenmerken die de groepen van elkaar onderscheiden. Door migratie etc zijn er geen genetisch geïsoleerde groepen. Variantie binnen de groep in fysieke en gedragskenmerken zijn enorm, meer dan tussen groepen. Ras zelf is geen verklarende variabele omdat het vaak wordt verward met cultuur, taal, educatie, omgeving en socio economic factors.
  • het kan niet aangenomen worden dat verschillen tussen rassen in cognitie, persoonlijkheid en gedrag een genetische, biologisch bepaalde basis hebben
  • Er moet gelet worden op cognitieve verschillen tussen groepen met verschillende achtergronden. Deze verschillen verhogen de kans op een verhoogde rate van misdiagnoses van impairment, vooral bij neurologische disorders als dementie, wanneer 1 norm wordt gebruikt voor alle groepen
182
Q

Cultuur (Patiënt kenmerken)

A
  • Geleerde ervaringen die een manier van leven vormen, gedeeld met een groep mensen
  • Bij evaluatie van responsen in onderzoek moet gelet worden op de culturele achtergrond van persoon. Mensen die zijn opgevoed in minder goede medische omstandigheden zijn kwetsbaarder voor voor ontwikkelingsstoornissen die hersenfuncties kunnen aantasten. Als er niet naar culturele achtergrond wordt gekeken kunnen scores verkeerd geïnterpreteerd worden waardoor er veel valse negatieve errors zijn.
183
Q

Etniciteit (Patiënt kenmerken

A
  • Groepen die dezelfde nationaliteit, religie, taal of cultuur hebben worden verward met ras. Etnische verschillen kunnen niet gezien worden als verklaring in onderzoek en moeten gebruikt worden met grote voorzichtigheid.
  • De genetische make up van meeste personen is onbekend, diagnose is ver van perfect en behandeling is vaak door trial and error. Binnen deze beperkingen kunnen raciale benaming bruikbaarheid hebben. Als een bepaalde ziekte vaker voorkomt in een ras/etniciteit/culturele groep dan verhoogt dit de kans op genetische basis
184
Q

Bilingualism

A
  • Test instructies en concepten worden misschien beter begrepen als ze gegeven worden in verschillende talen met verschillende test uitkomsten.
  • Bilingual mensen reageren misschien anders op dezelfde vraag, afhankelijk van de taal waarin ze gesteld worden.
  • Als vraag niet gesteld wordt dominante taal van patiënt kunnen inaccurate diagnostische besluiten gemaakt worden op basis van symptomen ipv werkelijke cognitieve impairments.
  • Je moet daarom duidelijk uitvragen welke taal dominant is. Ook dialecten kunnen invloed hebben
185
Q

Kan je testen vertalen als je ze in een ander land gaat gebruiken?

A

• Je kunt testen niet altijd zomaar vertalen. Als je ze in een ander land gaat gebruiken gelden hier andere normen en waarden, socioeconomische status etc.

186
Q

Acculturation mbt prestatie

A

• Acculturation kan prestatie ook beïnvloeden → hoe hoger de acculturation, hoe beter de prestaie

187
Q

Patiënt characteristics: psychosocial variables

A
  • Het niveau van premoribide capaciteiten bepaalt niet alleen de mate van cognitief verlies, maar ook het risico op dementie en mate waarin het voorkomt
  • Hersengrootte draagt bij aan premorbide niveau, dit is gelinkt aan academische achievement en academic exposure
  • Hersenchade of ziekte vermindert de mentale capaciteiten en psychosociale competenties wanneer ze de mate van verbindingen in hersenweefsel verminderen
  • De cognitieve reserve hypothese*Threshold theory: de mate van brain reserve capacity representeert structurele of fysieke brein advantages. Dit is terug te zien in hogere educatie, hogere score op mentale ability en beter functioneren na breinschade of onset van ziekte.
188
Q

Education

A
  • Educatie heeft zon grote invloed op testprestatie → mensen die slechte educatie hebben maar cognitief intact zijn hebben misschien wel een lagere score dan mildly impaired mensen met betere educatie.
  • Het kan ook een negatief effect hebben → soldaten die kogelwonden in hersenen hebben, was educatie geassocieerd met grotere posttrauma.
  • Als je kijkt naar educaite, moet je je bedenken dat dit gerelateerd is aan socioeconomische status, kansen die leiden tot educatie, voelding, zorg, aging en ziekten
  • Analfabeten hebben slechtere score op veel cognitieve domeinen. Als je geen goede normen gebuikt kan dit leiden tot overschatting van mentale disorders zoals dementie
189
Q

Functional symptoms vs. Organic disease

A
  • Functionele symptomen: hoofdpijn, vermoeidheid, insomnia, irritabilitiy, abdominal pain, indigestion, lagere rugpijn of onwel gevoel.
  • Organische of pathologische disease zijn termen om meer gevorderde staat van ziekte aan te geven die gepaard gaan met fysieke, cellulaire veranderingen die getest kunnen worden. Zoals kanker, arhritis, hart falen etc.
190
Q

Psychotic Disturbance

A
  • Primary symptom kan liggen in mood of karakter verandering, confusion or disorientation, disordered thinking, delusions, hallucinations, bizarre ideation, ideas of reference or persecution .
  • Brain disorders worden aangeduid met een patroon van cognitieve dysfunctie, memory impairment en verminderde scores op testen. Inconsistente en grille uitdrukkingen van cognitieve deficits suggereren een psychiatrische verstoring.
  • Voor concluderen dat een psychotisch verstoorde patiënt neurologisch impaired is, heb je nodig: een clear-cut patroon van lateralized dysfunction / neurologisch passende geheugen impairment, aantal signalen betreffende neuroimaging, cluster van aanzienlijk lagere testscores.
  • In sommige gevallen is de geschiedenis een onderscheiding in neurologische assessment van pscychogenically verstoorder patiënten. Fysieke stress gaat vaak vooraf aan neurologische condities. Emotionele of situationele stress gaat vooraf aan gedrags disorders