Nederlands vocabulary Flashcards

1
Q

Dutch word

A

English word

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

verjaardag

A

birthday

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

zakenman

A

businessman

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

getrouwd

A

married

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

tijdens

A

during

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

tijdschrift

A

newspaper

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

sommige

A

several

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

optocht

A

parade

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

christelijke / boeddehistische / hindoeïstische / joodse

A

Christian etc

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

feestdag

A

holiday

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

hoofd

A

head

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

bruiloft

A

wedding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

talen

A

languages

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

oefen

A

practice

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

tijdschrift / schrijft

A

newspaper / [she] wrights

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
verkiezingen
election
26
27
belangrijk
important
28
29
stemmen, stemmt, gestemmt
vote
30
31
32
gistern, vandaag, morgen
yesterday, today, tomorrow
33
sieraden
jewels
34
kleding
clothes
35
speelgoed
toy
36
standbeeld
statue
37
schilderij
painting
38
meegenomen
brought with me
39
ontmoet
meet
40
genoeg, niet genoeg, te veel
enough, not enough, too much/many
41
weet
know
42
gebruiken
to use
43
hoe
how
44
leren over
learn about
45
46
soms
some people, sometimes
47
herfst
fall
48
altijd
always
49
nooit
never
50
vroeg
early…Soms ga ik vroeg naar huis
51
52
zoet, zuur
sweet, sour
53
dragen
wear (clothes)
54
ochtends
in the morning
55
makkejilk, moeilijk
hard, easy
56
ooit
one day (I will be)
57
zoeken, gevonden
to look for, found
58
zoekt…om te
Hij zoekt een plek om te eten.
59
gaan…naartoe
to go (someplace)
60
opgeruimd, gestofzuigd, geveegd/vegen, schoonmaken, afwas gedaan
straightened up, vacuumed (sucked up dust), swept/sweep, cleaned, did the dishes
61
62
63
vuilnis, vuilnis buitengezet
trash, took the trash out
64
65
douchen, bad nemen
shower, take a bath
66
broer
brother
67
wastafel, ik maak de wastafel schoon
sink
68
ruim jij (de keuken, jouw slaapkamer) op
straighten up
69
stofzuig
vacuum
70
ik zet het zuilmis buiten
I take out the trash
71
zij gaat de vloer vegen / wij wegen de vloer / ik heb de vloer geweegd
I will clean, clean, have cleaned
72
vol, leeg
full, empty
73
ruikt vies, ruikt lekker
smells bad, smells good
74
vaatwasswer, koelkast, gootsteen, aanrecht, fornuis
dishwasher, fridge, sink, counter, stove
75
76
staat onder, staat op, staat naast
is below, is on, is next to
77
78
hij doet het niet, hij is kapot
it doesn’t work
79
lijkt op, likjen op elkaar
looks like, look alike
80
rode, blauwe, bruine, zwarte, witte, grijze
red, blue, brown, black, white, grey
81
zij ontmoeten elkaar bij
they meet each other
82
houden van elkaar, omhelzen elkaar
hug each other
83
het is moeilijk om even goed de (dansen als hij, rijden als hij, springen als hij)
it is difficult to…as well as
84
makkelijk, moeilijk
easy, hard
85
hij doet het niet
it doesn’t work
86
gooien, vangen
throw, catch
87
klimmen in, springen van
climb in (a tree), jump from (a bed)
88
oefenen
practice or exercise one’s skill
89
staan achter, in de rij, zitten op, in de, rechts van, liggen op
stand behind, in line, sit on, in, to the right, lie on
90
beroemde
famous
91
vertrekken
to depart, leave
92
ooit (zal ik singen)
one day
93
vroeger, nu
before, now
94
soms, altijd, nooit
sometimes, always, never
95
bezeerd
hurt
96
97
hek
fence
98
tuin
garden
99
zwembad
pool
100
oefen op (de piano)
practice (piano)
101
102
wanneer
when
103
keer
times
104
tandem poetsen
brush teeth
105
medicijnen innemen
take medicine (inside)
106
elleboog
elbow
107
gisteravond
last night
108
109
wiskunde (makkelijk, moeilijk)
math
110
111
trui
sweater
112
113
114
vorige maand
last month
115
speelhoed
toy
116
vangen, gevangen
catch
117
het regende
it’s raining
118
verdrietig / blij / bang
sad / happy / frightened
119
met elkaar
with each other
120
begrafenis
burial
121
sijn verdwaald
to be lost
122
overleden
died
123
124
zakenmannen
businessmen
125
vieren
celebrate
126
verjardaag / jarig sijn
birthday (n) / have a birthday (v)
127
tijdens
during
128
tijdschrift
newspaper
129
moe
tired
130
sommige mensen
some people
131
optocht
parade
132
feestdaagen
holidays
133
134
Ik trouw vandaag.
I’m getting married today.
135
bruiloft
wedding
136
gefeliciteerd
congrats
137
overleden
died
138
gecondoleerd
condolences
139
gisteravond
last night
140
141
ten westen van / ten noorden van / ten oosten van / ten zuiden van
west, north, east, south
142
werelddelen
continent
143
tussen
inbetween
144
uit / in / naar
fly out land in train towards
145
vertrokken uit / aangekomen in /
leaves from / arrives in
146
zei
says
147
innemen
take (in)…as with medicine
148
van wie / van ons / van mij / van hem / van haar / van hen / van u / van jou
whose (toy is this?) / ours / mine /his / hers / theirs / yours (formal) / yours
149
150
151
152
die van mij / die van ons / die van jou / die van haar / die van hen / die van hem
die = object mine / ours / yours / hers / theirs / his
153
Wat is er met hem gebeurd?
What happened to him?
154
gauw
soon
155
aanraken, raakt…ann
touch
156
gevaarlijk
dangerous
157
slang
snake
158
kikker
frog
159
voorzichtig
careful
160
schaap
sheep
161
bang
afraid
162
aap
monkey
163
eend
duck
164
kippen
chickens
165
koeien
cows
166
167
Wat voor sort boom is dit?
Dit is een appelboom / dennenboom (Tenenbaum)
168
groeien Waar groeien deze planten?
grow
169
boom
tree
170
zeilboot
sailboat
171
bos
woods
172
gaat ontbeijten
going to breakfast
173
174
Er is vuur / veel zand / veel ijs
fire / sand / ice
175
zei Wat zei hij?
say
176
177
178
alleen Ik verkoop alleen groente.
only
179
een tijger, oligant, pinguïn, kameel, aap, walvis, schaap, kip, eend, koe, haaien (sharks)
…whale
180
181
mooi, leljik
pretty, ugly
182
183
anraken / Iemand raakt het boek an.
touch
184
gevaarlijk
dangerous
185
swemmen, lopen, zeilen
swim, walk, sail
186
blijf Ik blijf één week in Spanje
spend
187
fasthouden / houden vast / Ik houd het boek vast
to hold
188
189
dezelfde
the same
190
geleden
ago
191
leren kennen
meet
192
elkaar leren kennen
meet each other
193
ik verkoop alleen…
I sell only…
194
rugzak
backpack
195
geldautomaat
ATM
196
muntsoorten
types of currencies munt = coin or mint soorten = types or kinds
197
naast de
next to
198
199
geschiedenis
history
200
sai
boring
201
wiskunde
math
202
thuis
at home
203
naturrwetenschappen
natural science
204
Ik weet dat sporten belangrijk is.
I know that sports are important
205
hetzelfde
the same
206
toen
when
207
Ken jij mijn vrouw, Frieda?
Do you know my wife Frieda?
208
Waarom / Omdat
Why / Because
209
tanden poetsen
brush teeth
210
Als…dan Als het zonnig is, dan ga ik zwemmen in de zee
If…then If it’s sunny, then I’ll go swimming in the sea
211
212
mes, vork, lepel
kmife, fork, spoon
213
ik heb alleen
I have only…
214
muntsort omwisselen
change money
215
alleen / maar
only / but (a contrast or exception)
216
217
waarschijnlijk
probably
218
Je moet [something] niet zo [verb]. Je moet…zo…
You must not…
219
220
woestijn
desert
221
regenwoud
rain forest
222
omwisselen tegen
change (money) to…
223
224
schoonmaken
clean
225
inpakken
pack (a suitcase)
226
zonnebril
sunglasses
227
afgeprisjd
on sale
228
een beetje meer
a little more
229
contant geld
cash
230
231
het is beleefd om… Het is beleefd om de deur open te houden voor de mensen achter je.
it is polite to
232
233
derde, helft, hele, kwart
third, half, whole, quarter
234
235
snijden, snijdt, gesneden heeft en vier stukken gesneden
to cut, cut, have cut
236
stuk, hele
piece, whole
237
238
snijden, knippen knippen, knipt, geknipt knippen haar
cut (as in paper or hair)
239
240
241
meer, minder, evenveel Deze kip kost meer dan deze pizza.
more, less, the same
242
deze, de andere
this, that
243
meet, telt
measure, count
244
245
246
houden vast houdt [something] vast
to hold something
247
rond, vierkant
round, square
248
249
minstens
at least
250
bijna / evenveel De jurk kost bijna negentig dollar De appel weegt bijna evenveel als de sinaasapel.
around / the same
251
meten
to measure
252
Hij zeilt / Hij loopt / Zij koopt / Zij skiet / maken schoon / gaan ontbijten
He sails / He walks / She buys / She skis / to clean / to go have breakfast
253
denken / vinden
to think / to find something (i.e., interesting)
254
255
interessant / saai
interesting / boring
256
opgeruimd / geschreven / geoefend / geluncht
straighten up / wrote / practiced / lunched
257
leuk / gevaarlijk
fun / dangerous
258
belangrijk
necessary, essential
259
klaar
ready
260
leren kennen
to meet
261
262
verkeerde / goede
inappropriate / appropriate
263
264
lang, hoog, breed groot = lang + breed
long, high, wide big = long + wide
265
266
stemmen
to vote
267
verkiezingen
election
268
269
te veel / niet genoeg
too many / not enough
270
te veel Dat is te veel. Wilt u het voor minder verkopen?
That is too much. Will you for less sell it?
271
bellen / belt / gebeld
call on telephone
272
vergeet / denkt an
forgot / remember
273
taal, talen Hoeveele talen spreek jij?
language(s)
274
275
276
nog [noch] Weet jij het adres van Maria nog?
Do you still remember Maria’s address?
277
Ik vind het heel leuk om jou te ontmoeten.
I am very pleased to meet you.
278
279
volwassennen
adults
280
leerlingen
students
281
Iemand
someone
282
praat / woont / komt an / beaantwordt vragen
speaks / lives / arrives / answers questions
283
kijken naar
to watch
284
Ik wil ooit
I wish someday…
285
sturen elkar emails
send each other emails
286
kijken naar / luistern naar / leest
watch something / to listen to something / reads
287
288
potverdorie
damn
289
290
stemmen, heeft gestemd
to vote, has voted
291
verkiezingen
election
292
klaar
ready
293
bezoeken
to visit
294