Nederlands expressions Flashcards
1
Q
viert feest
A
party
2
Q
op vacantie / voor zaken
A
on vacation / for work
3
Q
Hoi! Welkom thuis!
A
Welcome
4
Q
Hoe gaat het met jou?
A
How are you?
5
Q
lijken niet
A
are unlike
6
Q
tijd om naar / klaar om naar
A
time/ready to [go]
7
Q
sinds
A
since
8
Q
Wat vond jij het leukst…
A
What did you like to do…
9
Q
Ben jij klaar? Ja, ik ben klaar
A
Are you ready?
10
Q
Laten wij gaan.
A
Let’s go!
11
Q
Ben jij ooit…
A
Have you ever…
12
Q
Ik woonde vroeger dict bei Moscou.
A
I used to live…
13
Q
Hej vergeet / denkt an
A
He forgot / remembered
14
Q
weer. Ik moet weer de afwas doen.
A
again. I must do the dishes again.
15
Q
te veel / niet genoeg
A
too many / not enough
16
Q
Ik woon sinds… / wij wonen al drie jaar…
A
I have lived since…/ we have lived for…
17
Q
begrijp jij
A
do you understand [grasp]
18
Q
Ja, ik ben weer vorig jaar geweest, en volgende maand ga ik er weer nartoe.
A
Yeah, i lived there last year and next month I’m going there again.
19
Q
Ben jij klaar om…(te eten?)
A
Are you ready…
20
Q
De man is bijna klaar om NAAR het werk te gaan.
A
almost ready. towards his work to go.
21
Q
Het is tijd om NAAR…te gaan
A
It’s time to go someplace
22
Q
Ik ben nog niet klaar…ik kom gauw
A
I’m not ready yet…I’ll come presently
23
Q
Oké, ik wacht buiten op jou.
A
OK, I’ll wait outside
24
Q
Oké, maar wij moeten gauw gaan
A
OK, but we must go soon
25
Laten wij naar de dierentuin gaan
Let’s go to the zoo.
26
Hoi! Welkom thuis!
Hi, welcome home
27
Hoe was…something (jou vacantie)/ Heel leuk
How was…
28
War ben jij geweest?
Where did you go?
29
Ik vind jou (foto’s) heel moi.
Your photos are great
30
Waneer ga jij?
When are you going?
31
Echt waar?
Really?
32
Ik heb in drie maanden Nederlands geleerd.
I learned Dutch in 3 months
33
Mijn koffer is ingepakt
My bag is packed
34
Ben jij klaar? Nee, maar ik ben bijna klaar.
No, but I’m almost ready.
35
Komt u uit Nederland?
Do you come from the Netherlands?
36
Bent u hier om het nieuwe jaar te fieren?
Are you here to celebrate the new year?
37
Hoeveel talen spreekt u
How many languages do you speek?
38
Er staan [te veel mensen] / Er is [te veel vissen] / Er rijden [te veel auto’s]
There are standing / There are… / There are driving
39
Weet jij nog dat die koning zijn bruiloft vierde?
Do you remember when that king celebrated his wedding?
40
Mein buik doet pein…omdat ik te veel taart heb gegeten.
My tummy hurts…because I too much tart done ate.
41
Ik heb niet genoeg gegeten.
I haven’t eaten enough.
42
Jij kijkt te veel televisie
You watch too much TV
43
IK weet niet meer waar wij dit hebben gekocht. Ik ben het vergeten.
I don’t remember where we bought this…
44
Zijn dochter leert iets over Brasilië.
His daughter is learning about Brasil.
45
De baby leert lopen / Haar oma leert HOE zij de computer moet gebruiken.
The baby learns to walk / Her oma learns HOW to use a computer.
46
Ik oefen al sinds drie uur.
I’ve been practicing for 3 hours.
47
Zij schrijft al sinds 1992 voor dit tijdschrift.
She’s been writing for this paper since 1992.
48
Deze dieren leven / Zij woont
These animals live [leven] / She lives [woont…resides]
49
Ik moet de vloor weer schoonmaken
I must clean the floor again
50
Wat is er gebeurd?
What happened?
51
Wij luisteren naar het nieuws op de radio.
we listen…
52
Zij kijken naar het neuws op de televisie
They watch…
53
Ik lees het neuws op internet.
I read…
54
Zij leest het neuws in een tijdschrift.
She reads…
55
praat met / komt aan / woont / beantwordt vragen
talks with / arrives / lives / answers questions
56
Wat is er gebeurd?
What happened?
57
Wat is de temperatuur buiten?
what’s the temp outside?
58
keer…twee keer per dag
times
59
Doe jij voorsichtig
Be careful
60
Wat is er? (mijn hoofd doet pijn).
What’s the matter? (I have a headache).
61
Veeg jij de trap, alsjeblieft.
Sweep the stairs, please.
62
….maar ik moet het niet doen.
…but I can’t (do it).
63
een plek om te / een betere plek om te
a place to / a better place to
64
Ben jij klaar… / is het tijd…
Are you ready… / Is it time…
65
Heel leuk (Hoe was jouw vakantie?)
great!
66
Waar ben jij geweest?
Where did you go?
67
Tijdens de winter…
During winter…
68
Wat vond jij de leukst…
What did you like the most…
69
Het spijt me…
Sorry…
70
zaterdagmiddag om één uur
midday Saturday around 1pm
71
Wilt u het voor minder verkopen?
Will you sell it cheaper?
72
Jouw vriend heeft gebeld.
Your friend called.
73
Ik weet het niet meer…
I can’t remember…
74
Ik ben nooit in Russland gewest, maar ik wil er ooit naartoe
I’ve never been to Russia, but I’d like to one day
75
Mijn vlucht is weer vertraagd.
My plane is late again.
76
77
78
Weet jij hoe hij heet?
Do you know his name?
79
Weet jij waar wij zijn?
Do you know where we are?
80
Ik weet hoeveel geld ik heb.
I know how much money I have.
81
Weet jij wie zij is?
Do you know who she is?
82
Ik weet dat het koud is buiten.
I know it’s cold outside.
83
Zij weet niet waar haar auto is.
She doesn’t know where her car is.
84
85
Leuk om je te ontmoeten
Nice to meet you
86
kennen julie elkaar?
Do you know each other?
87
Waarom is het belangrijk…om te oefenen
Why is it useful…to practice
88
89
90
Ken jij mijn vrienden al?
Do you know my friends?
91
Hoe heb jij mama leren kennen?
How did you meet mama?
92
93
Dit lijkt op vuur…maar het is van papier.
This LOOKS LIKE fire but it. is [made of] paper.
94
ALS hij de bal vangt, DAN gaat zijn team de wedtstrijd winnen.
IF he the ball carches, THEN his team is going to win the game.
95
Waarom is het belangrijk om te oefenen?
Als jij oefent, dan leer jij goed piano spelen.
96
Omdat het heeft gesneeuwd, gaan wij skiën.,
Since/because it has snowed, we are going skiing.
97
Omdat jullie de kamer hebben opgeruimd, gaan wij een spel doen.
Because you straightened up the room, we’re foing to play a game.
98
Wij studeerden aan dezelfde universireit.
We study at the same university.
99
100
101
Het spijt me
I’m sorry
102
leeg / vol
empty / full
103
Hij haalt het serviesgoed uit de doos.
He takes the dishes out of the box.
104
Je moet niet zo / Je moet altijd zo
You must never like this / You must always like this
105
een beetje
a little (bit)
106
107
smaken heel lekker
is tasty
108
109
Wat doe jij?
Ik tel mijn schapen.
What are you doing?
I’m counting my sheep?
110
111
laten wij gaan
let’s go
112
het is tijd om te gaan
it’s time to go
113
ik ben bijna klaar
I’m just about ready
114
wij moeten gauw gaan
we must go soon
115
wij kunnen vanmiddag gaan
we can go mid-day
116
ik heb in drie maanden Nederlands geleerd
vs.
Ik studeer nu drie maanden Nederlands
I learned Dutch in three months
vs
I’ve been studying Dutch for three months
117
118
119
Wat is het nieuws vandaag?
What’s the news?
120
Wat is er op televisie?
What’s on TV?
121
Ik kijk naar het nieuws.
I’m watching the news.
122
Hebben zij gezegd…dat komt gauw.
Have they said…that comes next.
123
Waar gaat u naartoe?
Where are you (formal) going?
124
Wat heb jij meegenomen?
What are you bringing?
125
Wat voor soort eten vind jij lekker?
What kind of food do you like?
126
Ik heb het WEER vergeten.
I forgot it AGAIN.
127
Heeft u ooit Indiaas eten gehad?
Nee, nooit.
Have you evereaten Indian food?
No, never.
128
Het spijt me, meneer, kunt u dat herhalen?
Sorry, could you repeat that sir?
129
130
Wat leer jij op school?
What did you learn in school?
131
132
Hoe heet dit in het Nederlands?
What’s this called in Dutch?
133
bedrijf, bedrijven
business(es)
134
zakenman / zakenvrouw
businessman -woman
135
ontdekt
Deze stad is ontdekt in Zuid Amerika
discover
136
137
houden…vast
De oude man heeft een Mexicaanse vlag.
Idereen HOUDT een Duitse vlag VAST.
Er hangen veel vlaggen in dit gebouw.
De Amerikaanse vlag staat voor het bebouw.
heeft = has
houden vast
hangen = hang
staat voor = stands in front of
138
139
Ik ben het oneens…
Ik ben het eens…
I disagree with…I beg to differ…
I agree with…
140
ontmoeten elkaar…
gather together
141
ook
Ik ben moeder. Ik ben ook dochter.
also
142
143
Ik begrijp niet wat hei zeg.
I didn’t understand what he said.
144
Hoe heet dit in het Nederlands?
What’s this called in Dutch?
145
Het nieuws over het bedijf is goed.
The news about this business is good.
146
147
Wat is er gebeurd?
What happened?
148
Wat is het nieuws vandaag?
What’s the news today?
149
150
