nederlands paasexamens Flashcards
nederlands
activie zinnen
voert het onderwerp de handeling zelf uit
passieve zinnen
het onderwerp ondergaat de handeling
hulpwerkwoorden passieve zinnen
worden = onvoltooid
zijn = voltooid
handeld voorwerp
hv = dat verteld wie de handeling uitvoert
mededeling leesteken
.
vragende zin leesteken
?
bevelende zin leesteken
. of !
uitroepende zin leesteken
!
mededelende zin wat
mededeling
vragende zin wat
vraag
bevelende zin wat
wens, verzoek, bevel
uitroepende zin wat
gevoel, emotie
telwoord
geeft een aantal of een plaats in een rij weer
komma wanneer
- voor of na aansprekening
- voor of na een tussenwerpsel
hoofdtelwoord
noemt het aantal personen, dieren, of dingen
bepaald hoofdtelwoord
het juiste aantal
onbepaald hoofdtelwoord
geeft een onnauwkeurig getal
rangtelwoord
de plaats of de rangorde in een reeks aan
bepaald rangtelwoord
exacte plaats in een rij
onbepaald rangtelwoord
geeft een niet-bepaalde plaats in de rangorde aan
persoonlijk voornaamwoord
pvn = verwijzen meestal naar een levend wezen
bezittelijk voornaamwoord
bvn = verwijst naar bezitter, het zegt aan wie iets toebehoort
aanwijzend voornaamwoord
avn = duidt aan waar iemand zich bevindt
werdekend voornaamwoord
wed.vn. = verwijst naar het onderwerp van de zin. het komt enkel voor bij werderkerende werkworen
werderkerig voornaamwoord
wdgvn = de handeling van het werkwoord werderzijds; de actie gebeurt heen en weer
onbepaald voornaamwoord
ovn = verwijzen niet naar bepaald personen of zaken, maar naar personen of zaken in het algemeen
vragend voornaamwoord
vvn = als je informatie over iets of iemand wilt krijgen
wat zijn wie/wat/welk/wiens/welke
vvn
wat zijn waar/wanneer/waarom/hoe
bijwoorden