nederlands paasexamens Flashcards

nederlands

1
Q

activie zinnen

A

voert het onderwerp de handeling zelf uit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

passieve zinnen

A

het onderwerp ondergaat de handeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

hulpwerkwoorden passieve zinnen

A

worden = onvoltooid
zijn = voltooid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

handeld voorwerp

A

hv = dat verteld wie de handeling uitvoert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

mededeling leesteken

A

.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

vragende zin leesteken

A

?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

bevelende zin leesteken

A

. of !

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

uitroepende zin leesteken

A

!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

mededelende zin wat

A

mededeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

vragende zin wat

A

vraag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

bevelende zin wat

A

wens, verzoek, bevel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

uitroepende zin wat

A

gevoel, emotie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

telwoord

A

geeft een aantal of een plaats in een rij weer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

komma wanneer

A
  • voor of na aansprekening
  • voor of na een tussenwerpsel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

hoofdtelwoord

A

noemt het aantal personen, dieren, of dingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

bepaald hoofdtelwoord

A

het juiste aantal

17
Q

onbepaald hoofdtelwoord

A

geeft een onnauwkeurig getal

17
Q

rangtelwoord

A

de plaats of de rangorde in een reeks aan

18
Q

bepaald rangtelwoord

A

exacte plaats in een rij

19
Q

onbepaald rangtelwoord

A

geeft een niet-bepaalde plaats in de rangorde aan

20
Q

persoonlijk voornaamwoord

A

pvn = verwijzen meestal naar een levend wezen

21
Q

bezittelijk voornaamwoord

A

bvn = verwijst naar bezitter, het zegt aan wie iets toebehoort

22
Q

aanwijzend voornaamwoord

A

avn = duidt aan waar iemand zich bevindt

22
Q

werdekend voornaamwoord

A

wed.vn. = verwijst naar het onderwerp van de zin. het komt enkel voor bij werderkerende werkworen

22
Q

werderkerig voornaamwoord

A

wdgvn = de handeling van het werkwoord werderzijds; de actie gebeurt heen en weer

23
Q

onbepaald voornaamwoord

A

ovn = verwijzen niet naar bepaald personen of zaken, maar naar personen of zaken in het algemeen

24
Q

vragend voornaamwoord

A

vvn = als je informatie over iets of iemand wilt krijgen

25
Q

wat zijn wie/wat/welk/wiens/welke

26
Q

wat zijn waar/wanneer/waarom/hoe

A

bijwoorden