aardrijkskunde paasexamens Flashcards

aardrijkskunde

1
Q

bevolkingsdichtheid

A

aantal inwoners van een plaats (inwoners/km²)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

bevolkingspreiding

A

manier waarop de bevolking zich over een bepaald gebied heeft verdeelt (dunbevolkt/dihtbevolkt)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

broeikaseffect

A

geleidelijke stijging van de gemiddelde temperatuur op de aarde doordat de warmte steeds meer wordt vastgehouden in de atmosfeer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

fijn stof

A

vorm van lucht vervuiling door microscopische kleine deeltjes in uitlaatgassen die schadelijk zijn voor de gezondheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

loonkost

A

deel van het productiekosten die bestemd zijn voor de arbeid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

megastad

A

miljoenenstad ; stad waar meer dan 10 miljoen inwoners leven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

permafrost

A

“bevroren grond” gebieden waar de ondergrond nooit helemaal ontdooit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

PPP

A

people, planet en profit om duurzaam te ondernemen, hou je best rekenenign met die 3 factoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

weggenet

A

het geheel van wegen in een bepaald gebied

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

in welk continent liggen de meeste lageloonlanden

A

azië

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

waarom zijn de massaproductie in azie

A

goederen waar veel werkuren voor nodig zijn worden geproduceerd in Azië omdat de loonkost daar heel laag is. Daardoor kunnen ze voor een lage prijs verkocht worden in de europese winkels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

bevolkingsevulutie

A

spectaculaire stijging van inwoners. maar ze trekken weg van het platteland (landbouw) en gaan leven in de steden (industrie en dienst)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

groei van de stad

A
  • weggenet = er worden veel en bredere wegen aangelegt
  • gebouwen = werkte in hoogt zodat je meer ruimte kan sparen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

klimaat

A

te maken met opwarmen van de aarde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

milieu

A

te maken met vervuiling van grond, lucht en water

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

smog

A

als er meer lucht verontreiniging dan gewoonlijk is, wordt veroorzaakt door de uitstoot van vervuilende deeltjes door wagen en industrie

17
Q

wat zijn de 2 belangerijkste broeikasgassen

A
  1. koolstofdioxide
  2. methaan
18
Q

door welke 2 manieren komt koolstofdioxide vrij

A
  1. natuurlijke processen = vulkanisme bv
  2. verbranden van fossiele brandstof door de mens
19
Q

brandstoffen

A
  1. steenkool
  2. aardolie
  3. aardgas
20
Q

wat doet steenkool

A

elektricitieit opwekken

21
Q

aardolie

A

brandstof voor wagens

22
Q

aardgas

A

verwarming voor huizen

23
Q

uit wat bestaat methaan

A

40% natuurlijke bronenn bv moerassen en het ontdooien van permafrost
60% menselijke activiteiten bv landbouw en veeteelt

24
Q

gevolg methaan

A

stijging van de zeespiegel (verhoogde temperatuur)

25
voorbeeld people
mensen geraken vlot op het werk
26
voorbeeld planet
duurzame energie gebruiken
27
voorbeeld profit
weinig tijdverlies
28
natuurlijke factoren belgie relief
dun = hoog-belgie (ardenne/condroz) dicht = laag- en midden belgie (vlaanderen)
29
natuurlijke factoren relief europa
dun = gebergte (pyreneeen/alpen) dicht = vlaktes (povlakte/bekken van parijs)
30
natuurlijke factoren klimaat europa
dun = koude e koudegematigd (scandanavië/ijsland) dicht = gematigd klimaat : west-europa (duitsland, nederland)
31
natuurlijke factoren relief wereld
dun = gebergte en hooggelegen gebieden (andes) dicht = vlaktes (gangesvlaktes)
32
natuurlijke factoren klimaat wereld
dun = woestijn : te droog, tropsisch regenwoud: te weelderige plantegroei, koude klimaten : te koud (centraal australie, centraal congo, groenland) dicht = voldoende neerslag + gematigd temp (oost-china)
33
economische factoren ongelijke spreiding
dicht = industrie + steden dun = landbouwgebieden