Nederlands paas examens Flashcards

1
Q

context

A

de zinnen rond het woord lezen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

woordfamilie

A

bv fantaseren –> fantasie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

woordbouw

A

bv boekentas–> boek +tas

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

vreemde taal

A

bv lokaal–>local–>locale

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

ergens de deur platlopen

A

ergens vaak op bezoek komen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

voor een gesloten deur staan

A

merken dat er niemand thuis is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

met de deur in huis vallen

A

meteen ter zake komen, meteen iets vertellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

iemand de deur wijzen

A

iemand wegsturen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

de stok staat achter de deur

A

een dreigement

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

iemands deur voorbij lopen

A

iemand negeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

een brug slaan

A

contact zoeken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

dat is me een brug te ver

A

dat gaat te ver, dat is me te hoog gegrepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

over de brug moeten komen

A

moeten betalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

iets in je hand werken

A

iemand iets laten doen zoals jij wil

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

zich met hand en tand verzetten

A

zich heel hevig verzetten tegen iets

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

iemand naar zijn hand zetten

A

iemand iets laten doen zoals jij wil

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

iemand met een handleiding

A

iemand waarvan je moet weten hoe je hem moet aanpakken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

zijn hand voor iets niet omdraaien

A

er niet voor terugdeinzen, iets probleemloos doen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

iemand de hand boven het hoofd houden

A

iemand in bescherming nemen

20
Q

een helpende hand toesteken

A

iemand helpen

21
Q

losse handjes hebben

A

snel fysiek geweld gebruiken

22
Q

vormen van een werkwoord

A

VD, IMP, INF, PV

23
Q

intensief lezen

A

de hoofdgedachte, de opbouw, het tekstdoel, de verbanden, de signaalwoorden, de betekenis van de woorden

24
Q

globaal lezen

A

inleiding en slot, tussentitels, eerste en laatste zin van een alinea

25
hoofdgedachte
1 of 2 korte zinnen
26
onderwerp
kort over wie of wat
27
tweedelige structuur
inleiding en midden
28
driedelige structuur
inleiding, midden en slot
29
't sexy fokschaap
3e laatste letter van het woord
30
zwobbels
zijn, worden, blijken, blijven, lijken, schijnen
31
aantonen
laten zien dat het zo is
32
aanvinken
je duidt met een vinkje iets aan
33
beoordelen
je geeft een mening over iemand of iets= de beoordeling
34
ontwikkelen
je doet iets ontstaan en werkt het uit, je doet iets groeien, iets groeit
35
opsommen
je noemt zaken na elkaar= de opsomming
36
overlopen
iets vluchtig bekijken of overlezen
37
registreren
gegevens noteren in een register of een lijst
38
toepassen
je brengt een regel in de praktijk= de toepassing
39
het advies
wat als je raad krijgt, geeft de raadgeving= adviseren
40
het alternatief
een andere keuzemogelijkheid
41
de versie
elk van de manieren waarop iets gepresenteerd wordt
42
beknopt
bondig, kort samengevat
43
correct
onberispelijk, keurig= corrigeren, de correctie
44
dergelijk
zulk, soortgelijk
45
overbodig
wat je niet nodig hebt of wat niet nodig is