Nederlands Naar Engels Flashcards
1
Q
Wie
A
Who
2
Q
Wat
A
What
3
Q
Welke, wat
A
Whitch
4
Q
Waneer
A
When
5
Q
Waar
A
Where
6
Q
Waarom
A
Why
7
Q
Hoe
A
How
8
Q
Bal
A
Ball
9
Q
Basketbal
A
Basketball
10
Q
Wedstrijd
A
Competition
11
Q
Cricket
A
Cricket
12
Q
Fiets
A
Bicycle
13
Q
Voetbal
A
Football
14
Q
Spel, wedstrijd
A
Game
15
Q
Hockey
A
Hockey
16
Q
Wedstrijd
A
Match
17
Q
Zwembad
A
Swimming pool
18
Q
Prijs
A
Prize
19
Q
Wedstrijd, race
A
Race
20
Q
Rugby
A
Rugby
21
Q
Skateboard
A
Skateboard
22
Q
Sport
A
Sport(s)
23
Q
Stadion
A
Stadium
24
Q
Team
A
Team
25
Tennis
Tennis
26
Wereldrecord
World record
27
Winnaar
Winner
28
Leuk vinden
(To) like
29
Kijken
(To) watch
30
Spelen
(To) play
31
Oefenen
(To) practise
32
Springen
(To) jump
33
Verliezen
(To) lose
34
Winnen
(To) win
35
Zwemmen
(To) swim
36
Wandelen
(To) walk
37
Fietsen
(To)cycle
38
Rennen
(To) run
39
Aap
Monkey
40
Beer
Bear
41
Dolfijn
Dophin
42
Giraffe
Giraffe
43
Hond
Dog
44
Kikker
Frog
45
Koe
Cow
46
Konijn
Rabbit
47
Krokodil
Crocodile
48
Leeuw
Lion
49
Muis
Mouse
50
Olifant
Elephant
51
Paard
Horse
52
Pinguin
Penguin
53
Schaap
Sheep
54
Slang
Snake
55
Tijger
Tiger
56
Vis
Fish
57
Vogel
Bird
58
Zebra
Zebra
59
Misschien
Maybe
60
Nooit
Never
61
Altijd
Always
62
Vaak
Often
63
Soms
Somtimes
64
Dit
This
65
Dat
That
66
Deze
These
67
Die
Those
