Nederlands Naar Duits Trede 2 Flashcards
Hij
Er
De
Der
Zij
sie
De
Die
Het
Es
Het
Das
Ik heb
Ich habe
Jij hebt
Du hast
Hij/ zij/ het heeft
Er/sie/ es hat
Wij hebben
Wir haben
Jullie hebben
Ihr hebt
Zij hebben /u heeft
Sie/ sie haben
Ik ben
Ich bin
Jij bent
Du bist
Hij/ zij/ het is
Er/ sie/ es ist
Wij zijn
Wir sind
Jullie zijn
Ihr seid
Zij zijn/ u bent
Sie/ sie sind
Beste….. / lieve……
Liebe(r)
Groet/ groetjes
(Liebe) grüse
Hoe gaat het met je
Wie geht es gut
Gefeliciteerd met je verjaardag
Herzlichen glückwunsch zum geburtstag
Staan
Stehen
Hangen
Hängen
Liggen
Liegen
Maken/ doen
Machen
Leuk vinden
Mögen
Kijken
Sehen
Spelen
Spielen
Oefenen
Üben
Springen
Springen
Verliezen
Verlieren
Winnen
Gewinnen
Zwemmen
Schwimmen
Wandelen
Spazieren gehen
Fietsen
Radfahren
Rennen
Rennen
Paardreiden
Reiten
Lezen
Lesen
Luieren
Faulenzen
Dansen
Tansen
Uitrusten
Ausruhen
Werken
Arbeiten
Een
Eins
Twee
Zwei
Drie
Drei
Vier
Vier
Vijf
Fünf
Zes
Sechs
Zeven
Sieben
Acht
Acht
Negen
Neus
Tien
Zehn
Elf
Elf
Twaalf
Zwölf
Ten eerste
Erstens
Ten tweede
Zweitens
Ten derde
Drittens
De kamer
Das zimmer
Het bed
Das bett
De tafel
Der tisch
De kast
Der schank
Het bureau
Der scheibtisch
De stoel
Der stuhl
De bank
Das sofa
De fauteuil
Der sessel
De poster
Das poster
Het raam
Das fenster
De lamp
Die lampe
De boekenkast
Das Bücherregal
De afbeelding
Das bild
Tussen
Zwischen
De Gordijnen
Der vörhänge