Nederlands ingang Hfd 9 Flashcards
1
Q
Wat is er aan de hand?
A
What’s wrong?
2
Q
zoals
A
as
3
Q
jeuken
A
to itch
4
Q
Ik heb van alles probeerd
A
I have tried everything
5
Q
overdag
A
during the day
6
Q
de klant/klanten
A
client(s)
7
Q
de voetbalvereniging
A
football club
8
Q
de wijdstrijd
A
match
9
Q
de klacht/klachten
A
complaint(s)
10
Q
de zalf
A
ointment
11
Q
tegen
A
against
12
Q
krabben
A
to scratch
13
Q
kapot
A
break open
14
Q
stellen (vb)
A
to ask
15
Q
stel de vragen
A
ask the questions
16
Q
de huisarts/de dokter
A
doctor/GP
17
Q
het dagdeel
A
part of the day
18
Q
overleggen
A
to discuss
19
Q
opnieuw/weer
A
again
20
Q
even denken
A
let me think
21
Q
Ik heb last van mijn _____
A
My ____ is bothering me
22
Q
mijn hoofd doet zeer
A
My head hurts
23
Q
Ik kan je geen hand geven.
A
I can’t shake your hand
24
Q
Zij heeft een cola voor hem besteld.
A
She has ordered a cola for him
25
We hebben drie huizen bekeken.
We have looked at three houses
26
Wat heb je in het weekend gedaan?
What did you do over the weekend?
27
Ik heb tot 19.00 uur gewerkt
I worked until 7pm