Nederlands Flashcards
1
Q
Concladeren
A
Conclusie trekken
2
Q
De das omdoen
A
De oorzaak zijn van dood
3
Q
Erkennen
A
Aanraden
4
Q
Imiteren
A
Nadoen
5
Q
Intensief
A
Heftig
6
Q
Luchtledig
A
Zonder lucht
7
Q
Oppoeken
A
Veroorzaken
8
Q
Schijnend
A
Pijnlijk
9
Q
Verschalken
A
Vangen
10
Q
Het vel en vee
A
Hoe het met iets of iemand is
11
Q
Aarzeling
A
Twijfelen
12
Q
Weliswaar
A
Toegeven
13
Q
Divers
A
Verschillend
14
Q
Efficiënt
A
Doelmatig
15
Q
Arraren
A
Beleven