N-D Flashcards
Het bezoek t/m samenwonen
1
Q
Het bezoek
A
Der Besuch
2
Q
het familielid
A
de Verwandte
3
Q
de humor
A
der Humor
4
Q
de kus
A
der Kuss
5
Q
de mentor
A
Der Klassenlehrer
6
Q
De partner
A
der Partner
7
Q
de afspraak
A
die Verabredung
8
Q
het bericht
A
die Nachricht
9
Q
de relatie
A
die Beziehung
10
Q
de sfeer
A
Die Stimmung
11
Q
het gesprek
A
das Gespräch
12
Q
de interesse
A
das Interesse
13
Q
de ontmoeting
A
das Treffen
14
Q
de verhouding
A
das Verhältnis
15
Q
afgesproken hebben met
A
verabredet sein mit
16
Q
blij zijn
A
sich freuen
17
Q
elkaar leren kennen
A
sich kennenlernen
18
Q
familie zijn van
A
verwandt sein mit
19
Q
goed humeur hebben
A
gute Laune haben
20
Q
iets gemeenschappelijk hebben
A
etwas gemeinsam haben
21
Q
krijgen
A
bekommen
22
Q
kunnen opschieten met
A
sich verstehen mit - verstanden
23
Q
ontmoeten
A
sich treffen - getroffen
24
Q
samenwonen
A
zusammenleben
