Module 5 Flashcards
zurück
terug
der Bahnsteig
het perron
in der Tat
inderdaad
tun, machen
doen
der Grafikdesigner
de grafisch ontwerper
nach (zeitlich)
na
das Studium
de studie
die Fachhochschule
de hogeschool
der Ingenieur
de ingenieur
“ingenieur”
bauen
bouwen
“bauwe(n)”
der Deich
de dijk
die Küste
de kust
wie lange
hoe lang
schon
al
seit
sinds
gefallen
bevallen
zufrieden
tevreden
sehr
heel erg / heel / erg
ziemlich / eher
vrij / nogal / best wel / behoorlijk
ein bisschen
een beetje
nicht so
niet zo
gar nicht
helemaal niet
immer
altijd
meistens
meestal
oft
vaak
regelmäßig
regelmatig
manchmal
soms
ab und zu
af en toe
selten
zelden
niemals
nooit
die Arbeit
het werk
arbeiten
werken
der Job
de baan
der Nebenjob
de bijbaan
Wo arbeitest du?
Waar werk je?
die Firma
het bedrijf
Ich arbeite bei einer Firma
Ik werk bij een bedrijf
Ich bin im Büro
Ik ben op kantoor
Ich bin auf der Arbeit
Ik ben op het/mijn werk
Ich gehe zur Arbeit
Ik ga naar mijn werk
Ich arbeite drinnen / draußen
Ik werk binnen / buiten
der Kollege, die Kollegin
de collega
“kollecha”
pausieren
pauzeren, (de) pauze nemen
frei haben
vrij hebben
die Rente
het pensioen
“penschiuen”
ich bin in Rente
ik ben met pensioen
“penschiuen”
der Charakter
het karakter
aktiv
actief
faul
lui
lebhaft
druk
ruhig
rustig
fröhlich
vrolijk
freundlich, nett
vriendelijk / aardig / leuk
ordentlich
netjes / ordenlijk
“orde(n)lök”
höflich
beleefd
“beleefd”
schlau
slim
unordentlich
slordig
sportlich
sportief
witzig, lustig
grappig
ernst, ernsthaft
serieus
lieb
lief
dumm
dom
gemütlich, gesellig
gezellig
“chezellich”