Module 3 Flashcards
1
Q
der Kaffee
A
de koffie
2
Q
die Tasse
A
het kopje
3
Q
immer, stets
A
steeds
4
Q
jetzt, nun
A
nu
5
Q
haben
A
hebben
6
Q
wie schön/nett!
A
wat leuk!
7
Q
gern
A
graag
“chrach”
8
Q
kein
A
geen
9
Q
(ein-)mal
A
eens
10
Q
gehen
A
gaan
11
Q
eigentlich
A
eigenlijk
eichenlök
12
Q
hin, bzw. her (je nach Perspektiver)
A
naartoe
13
Q
der Tag
A
het dagje (=Verkleinerungsform)
de dag
14
Q
frei
A
vrij
15
Q
der Besuch
A
het bezoek
16
Q
der Freund
A
de vriend