Microbiologie Flashcards

1
Q

Kenmerken bacteriën

A
  • Eencellig
  • prokaryoot
  • tweedeling
  • celwand met peptidoglycaan
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Kenmerken archea

A
  • prokaryoot
  • eencellig
  • tweedeling
  • celwand weinig peptidoglycaan
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Kenmerken Fungi

A
  • eukaryoot
  • heterotroof
  • eencellig of meercellig
  • celwand met chitine
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Kenmerken protozoa

A
  • eukaryoot
  • eencellig
  • heterotroof
  • bewegelijk
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Kenmerken algen

A
  • eukaryoot
  • celwand met cellulose
  • fotosynthese
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Kenmerken virussen

A
  • levend/niet levend
  • DNA of RNA
  • afhankelijk van cellen voor reproductie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat zijn prionen

A

ziekmakende deeltjes die kunnen vormen uit normale eiwitten in onder andere de hersenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is een protist

A

eukaryoot organismen want niet behoort tot het rijk van dieren, planten of schimmels.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Spontane generatie / abiogenese

A

leven ontstaat uit zichzelf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Biogenese

A

levende dingen alleen voortkomen uit andere levende dingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat deed van leeuwenhoek

A

microscopie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat deed Edward Jenner

A

vaccinatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat deed Louis Pasteur

A

biogenese/abiogenese

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat deed Robert Koch

A

germ theorie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat deed Paul Ehrlich

A

magic bullet

medicijn gericht op een specifieke ziekteverwekker

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat deed Alexander Fleming

A

ontdekking pencilline

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Bacteriologie

A

bestudeert bacteriën

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Mycologie

A

bestudeert schimmels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Parasitologie

A

bestudeert parasieten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

immunologie

A

bestudeert afweersysteem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Virologie

A

bestudeert virussen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Weerstand

A

vermogen om negatieve invloeden van buitenaf af te weren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

normale microbiotica, microbioom

A

alle micro-organismen natuurlijk aanwezig in de gastheer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Totale vergroting

A

objectief lens x oculair lens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Resolutie

A

oplossend vermogen, het vermogen van de lens om twee punten te onderscheiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

TEM

A

transmissie electronen microscopie

elektronen gaan door het sample, dan door een elektromagnetische lens naar een scherm of film

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

SEM

A

scanning electronen microscopie

een elektronen gun produceert een straal elektronen die het oppervlak scant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

cytoplasma

A

substantie binnen het plasmamembraan en buiten de nucleus

Deze celvloeistof vormt een beschermde omgeving voor het inwendige van de cel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

De 2 ribosomen en waar

A

70S in chloroplasten en mitochondria (pro)

80S aan het ER en vrij in het cytoplasma (euk)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Endosymbiose theorie

A

de theorie dat er ooit een prokaryoot is opgenomen in een eukaryoot en deze functioneert in de eukaryoot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

nucleus

A

de celkern, bevat chromosomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Ruwe ER functie

A

herbergt de ribosomen en heeft daardoor een belangrijke rol in de eiwitvorming (eiwitsynthese) in de cel. Ook heeft het een rol in het transport van stoffen in de cel, met name is het belangrijk voor het verzamelen van eiwitten die naar het golgiapparaat vervoerd moeten worden.

33
Q

Gladde ER functie

A

voornamelijk dient om stoffen vanuit het ruw endoplasmatisch reticulum te vervoeren naar het golgiapparaat. Het bevindt zich dan ook vaak tussen zones met ruw endoplasmatisch reticulum en het golgiapparaat. Andere functies van het glad endoplasmatisch reticulum zijn het opslaan van calciumionen, de synthese van lipiden, fosfolipiden en de detoxificatie van drugs, alcohol en andere gifstoffen (met name in levercellen).

34
Q

Golgi complex functie

A

in het golgicomplex worden de producten afkomstig van het endoplasmatisch reticulum (ER) omgebouwd en opgeslagen, om dan later naar andere bestemmingen getransporteerd te worden.

35
Q

lysozoom functie

A

enzym voor afbraak van (vreemde) stoffen, vb. macrofaag

36
Q

vacuole functie

A

brengt voedsel de cel in, opslag en geeft stevigheid

grotendeels in prokaryoten

37
Q

mitochondriën functie

A

cellulaire respiratie, ATP-productie

38
Q

peroxisoom functie

A

oxidatie van vetzuren, afbraak H2O2

39
Q

centrosoom

A

bestaat uit eiwitdraden en centriolen
Als de centrosomen bij de dierlijke cel elk aan één kant van de kern aangekomen zijn, is er een netwerk van draden ontstaan dat de gehele kern omspant. Deze draden zorgen ervoor dat de chromosomen in de cel (die bij de celdeling los in het cytoplasma zitten) in het midden gehouden worden.

40
Q

Functie chloroplasten

A

fotosynthese (alleen planten)

41
Q

plasmolysis

A

het loslaten van het celmembraan van de celwand.

veroorzaakt door een hypertonisch milieu, of toename van zout of suiker (osmotische druk)

42
Q

Extreme of obligate halofielen

A

(organismen die overleven in een hoge zoutconcentratie) hebben juist hoge osmotische druk nodig.

43
Q

Facultatieve halofielen

A

tolereren hoge osmotische druk, maar hebben het liever niet. Ze tolereren vaak 2% zoutgehaltes, sommige 15%

44
Q
Classificatie eukaryoten (4)
wanneer soort
A

Soorten: een groep sterk gerelateerde organismen die onderling kunnen voortplanten (met vruchtbare nakomelingen)

  • Animalia: multicellulair; geen celwand; chemoheterotroof.
  • Plantae: multicellulair; cellulose celwanden; meestal fotoautotroof.
  • Fungi: chemoheterotroof; unicellulair of multicellulair; celwand van chitine; ontwikkelen uit sporen of hyfen
  • Protista: een verzamel rijk voor eukaryote organismen die niet in de andere rijken ‘passen’
45
Q

Klassificatie van prokaryoten (3)

wanneer soort

A

Soorten: een populatie cellen met overeenkomende eigenschappen

  • Cultuur: groei in laboratorium media
  • Kloon: populatie cellen afkomstig van een enkele cel
  • Stam: genetische variant binnen een soort (subtype)
46
Q

Klassificatie van virussen (1)

A

Virale soort: populatie virussen met overeenkomende eigenschappen in een bepaalde ecologische niche (omgeving)

47
Q

Refractie index

A

maat voor de buiging van licht in een bepaald medium

48
Q

licht microscopie

A

Elk soort microscoop die zichtbaar licht gebruikt om monsters te observeren

49
Q

Compound microscoop

A

In een compound microscoop wordt het beeld van de objectief lens versterkt door de oculair lens (10x)

50
Q

Brightfield illuminatie

A

Donkere objecten zijn zichtbaar tegen een lichte achtergrond. Licht dat wordt gereflecteerd van het sample komt niet in de objectief lens.

51
Q

Donkerveld illuminatie

A

Lichte objecten zijn zichtbaar tegen een donkere achtergrond. Al het licht in het midden van de stralenbundel wordt tegengehouden.

52
Q

Fase-contrast microscopie

A

Accentueert diffractie van het licht dat door een sample gaat. Bij fasecontrastmicroscopie gaat het licht door een ringvormig diafragma.

53
Q

Differentieel interfentie contrast microscopie

A

Werkt op dezelfde manier als fase-contrast, maar de microscoop maakt gebruik van twee lichtstralen (gepolariseerd)

54
Q

Fluorescentie microscopie

A

Deze microscoop gebruikt UV licht. Fluorescente labels die in het ‘organisme’ zitten absorberen UV licht en stralen zichtbaar licht uit.

55
Q

Confocale Microscopie

A

Cellen die gekleurd zijn met fluorochromen zijn op deze microscoop te zien. Er worden korte golflengte (blauw) licht gebruikt voor excitatie.

56
Q

Twee-foton microscopie (TPM)

A

Cellen die gekleurd zijn met fluorochromen zijn op deze microscoop te zien. Er worden lange golflengte (rood) licht gebruikt, daarom twee fotonen nodig i.p.v één voor excitatie.

57
Q

Elektronenmicroscopie

A

Bij een elektronenmicroscoop wordt een straal
elektronen op het preparaat ‘afgeschoten’. Dit wordt
gedaan met een hele korte golflengte, dus de resolutie is heel hoog. Het preparaat wordt ‘gekleurd met zware metalen’.

58
Q

Volgorde gramkleuring

A

ultraviolet > lugol > alcohol > fuchsine

59
Q

Ribotypering

A

Methode om de revolutionaire relaties tussen organismen te vinden
kijken en vergelijken van sequentie ribomsomen

60
Q

FISH

Fluoriscentie in situhybridisatie

A

methode om ziektes op te sporen door afwijkingen van de chromosomen te zien

61
Q

DNA microarray

A

chip kan snel een pathogeen herkennen door de identificatie van een gen.

62
Q

Southern blotting

A

methode voor detectie van een specifieke dna-sequentie in dna-mosnters

63
Q

Nucleïnezuur hybridisatie

A

het verhitte van DNA zorgt ervoor dat de helix uit elkaar valt. een van de twee delen wordt afgekoeld en koppelt zich aan de helix van een ander individu. deze kunnen dan worden vergeleken.

64
Q

PCR

A

Polymerasekettingreactie
DNA amplificeren
Denatureren (90), hybridisatie (50) en elongatie (72)

65
Q

Kochs postulaten

A

een aantal regels (postulaten) destijds opgesteld door de Duitse arts Robert Koch om uit te kunnen maken of een bepaalde ziektekiem de oorzaak van een bepaalde ziekte is.

66
Q

Glycocalyx

A

een laag die aan de buitenkant van het celmembraan bij eukaryotische cellen zitten en aan de buitenkant van de celwand bij prokaryotische cellen.

67
Q

Functie Glycocalyx

A

bescherming tegen uitdroging (dehydratatie)
bescherming tegen fagocytose
aanhechting aan oppervlakken (tandplak)
pathogeniteitsfactor.

68
Q

Flagellen

A

Flagellen zijn opgebouwd uit ketens flageline. Deze ketens zijn gebonden aan een eiwit ‘haak’. Deze haak is geankerd aan de celwand en het celmembraan door het basale lichaam. Aan de flagellen zie je hoe snel de bacterie zich voortbeweegt

69
Q

pilus/pili

A

Faciliteert de overdracht van DNA tussen cellen (conjugatoin). Je hebt twee bewegingen: Twitching motility en gliding motility.

70
Q

Fimbriae

A

Speelt een rol bij de aanhechting (dragen adhesins)

71
Q

Koolstof

A

Structurele organische moleculen zijn energiebronnen (bijv. glucose), daar halen organismen hun koolstof vaak uit.

72
Q

Stikstof

A

Stikstof is veel te vinden in aminozuren en eiwitten. De meeste bacteriën ontleden deze eiwitten, sommige gebruiken NH4+ (ammonium) of NO3- (nitraat). Een paar bacteriën gebruiken N2 tijdens stikstof fixatie (bijv. fotosynthetiserende bacteriën).

73
Q

Zwavel

A

Zwavel is te vinden in aminozuren, thiamine en biotine. De meeste bacteriën ontleden deze eiwitten, sommige gebruiken SO42- (sulfaat) of H2S (waterstofsulfide).

74
Q

Fosfor

A

Fosfor is te vinden in DNA, RNA, ATP en membranen. PO43- is een fosfor bron

75
Q

zuurstofvergiftiging

A

Men vermoedt dat de giftigheid wordt veroorzaakt doordat zuurstof in het lichaam kan reageren tot reactievere verbindingen. Deze radicalen binden zich op een voor het lichaam ongewenste wijze aan vetten, eiwitten en enzymen in het lichaam waardoor de cellen beschadigd raken.

76
Q

Biofilm

A

Een biofilm is een laag micro-organismen omgeven door zelfgeproduceerd slijm vastgehecht aan een oppervlak

77
Q

Directe/indirecte telling

A

Direct: je ziet de organismen en telt ze
Indirect: Je meet de absorptie en hieruit kan je berekenen hoeveel organismen er zijn

78
Q

Taxonomie

A

De wetenschap van classificeren van organismen, het is het geven van een universele naam aan organismen.

79
Q

Fylogenie

A

De studie naar evolutionaire verwantschap van organismen