Hematologie Flashcards

1
Q

Noem de drie ziekenhuislaboratoria

A
  • Klinische chemie
  • Medische microbiologie
  • Pathologie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Type onderzoek bij Klinische chemie

A

Houd zich bezig met onderzoek in patiëntmaterialen.
De bepaling van biochemische stoffen geeft informatie over de stofwisseling in het lichaam, het functioneren van organen en de aanwezigheid van orgaanschade

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Type onderzoek bij Medische microbiologie

A

Houd zich bezig met het onderzoek naar micro-organismen zoals bacteriën, virussen, schimmels, gisten en parasieten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Type onderzoek bij Pathologie

A

Houd zich bezig met het macro- en microscopisch onderzoek van cellen en weefsels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat zijn de arteriën + functie

A

De slagaders zorgen voor de bloedstroming van het hart af

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat zijn de capillairen + functie

A

De haarvaten, ze zijn super klein en vertakt waardoor ze bij alle weefselcellen terecht kunnen komen. Er wordt overtollig vocht uit het bloed geperst.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat zijn de vene + functie

A

De aders zorgen voor de bloedstroming naar het hart toe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is de samenstelling en functie van bloed

A

Samenstelling: 55% plasma, 45% erytrocyten en <1% leukocyten en trombocyten
Functie:
- Transporteert vele stoffen zoals water, zuurstof, eiwitten, vitaminen, enz.
- Beschermt tegen micro-organismen (witte bloedcellen)
- Verwonding verhelpen
- Vervoert warmte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Leg “volbloed” uit

A

Het bevat stollingsremmers en wordt gebruikt om bloedcellen te tellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Leg “serum” uit

A

Gecentrifugeerd gestold bloed, wordt gebruikt voor klinisch chemisch onderzoek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Leg “plasma” uit

A

Wordt verkregen door het centrifugeren van volbloed. Het wordt voor transport gebruikt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Leg “hemolysaat” uit

A

Volbloed in een hypotone oplossing. erytrocyten zullen knappen door osmose. Wordt gebruikt voor glucose- en HbA1c-bepaling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Inhoud + toepassing blauwe buis

A

Citraat

Bloedstolling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Inhoud + toepassing gele buis

A

Serum

Chemie, immunologie, hormonen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Inhoud + toepassing rode buis

A

Serum

Medicijnspiegel, apotheek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Inhoud + toepassing groene buis

A

Heparine

Chemie, vitaminen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Inhoud + toepassing paarse buis

A

EDTA

Hematologie, DNA-onderzoek, PTH

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Inhoud + toepassing grijze buis

A

Na-fluoride

glucose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Inhoud + toepassing zwarte buis

A

Citraat

Bezinking

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Antistolling heparine

A

remt bloedstollingsfactoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Antistolling EDTA

A

vangt ca2+

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Antistolling citraat

A

vangt ca2+ omkeerbaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Antistolling NaF

A

vangt ca2+ en remt enzymatische reacties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Monocyt functie

A

beschermt tegen ziekteverwekkers d.m.v. fagocytose en verplaatst zich snel naar geïnfecteerd weefsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Lymfocyt functie
betrokken bij immuunrespons
26
Neutrofiel functie
infecties voorkomen, primaire immuunrespons
27
Eosinofiel functie
allergische reacties en afweer parasieten
28
Basofiel functie
allergische reacties, produceren heparine
29
trombocyten functie
bloedstolling na verwonding
30
Functie hemoglobine
transport zuurtstof en co2
31
Anemie (ziekte)
bloedarmoede
32
Aspecifieke afweer
granulocyten, monocyten en macrofagen - niet gericht tegen specifiek antigen - fagocytose - aangeboren - snel, niet specifiek
33
Specifieke afweer
B- en T-lymfocyten - gericht tegen bepaald antigen - verworven - langzaam maar sterk
34
B-lymfocyten functie | 2 soorten en hun functie
maken specifieke antistoffen aan - plasmacellen: antistoffen-produceren - geheugencellen: voor tweede infectie
35
2 soorten t-lymfocyten en hun functie
T- helpercellen: helpen B-lymfocyten | Cytoxische T: doden lichaamscellen
36
Xeno antistof
gericht antigen andere diersoort
37
Allo antistof
gericht antigen ander individu zelfde soort
38
Auto antistof
gericht antigenen individu zelf
39
fibrinolyse
het proces waarbij een bloedstolsel langzaam wordt afgebroken.
40
Leg het ontstaan van de verschillende cellen uit
worden aangemaakt in het beenmerg. Ze ontstaan allemaal vanuit dezelfde hematopoïetische stamcel, vanuit deze stamcel ontstaan er verschillende blasten die verder uitrijpen naar verschillende tussenstadia.
41
Functie G-CSF
granulocyte-colony stimulating factor, stimuleert de verdere groei van granulocyten
42
Verschillende soorten beenmerg.
Er zijn twee soorten beenmerg: rood (sponsachtig) merg en geel merg. Geel merg heeft veel meer vetcellen dan rood merg. Beide soorten beenmerg bevatten bloedvaten. Bij de geboorte is beenmerg rood. Naarmate we ouder worden, wordt beenmerg steeds geler. Bij volwassenen is ongeveer de helft van het beenmerg rood en de helft geel.
43
Leukopoëse
Aanmaak witte bloedcellen vanuit het beenmerg
44
Erytropoëse
Aanmaak rode bloedcellen vanuit het beenmerg
45
Trombopoëse
Aanmaak bloedplaatjes vanuit het beenmerg
46
Prenataal onderzoek
onderzoek tijdens de zwangerschap
47
Postnataal
onderzoek bij de geboorte
48
EPO | + waar
erytropoëtine. wordt vrijgelaten uit de nier, dit stimuleert het rode merg die erytrocyten gaat produceren.
49
Hemaglobine bestaat uit
- 4 eiwitketens: 2X alfa-globine, 2X bèta-globine - 4 zuurstofmoleculen - 1 heemgroep per keten - O2 bindt Fe-atoom ® Oxyhemoglobine
50
uit welke 3 dingen bestaat het cytoskelet van een erytrocyt + functie
Spectrine: handhaaft biconcave vorm Actine: maakt skelet beweeglijk (vervormbaarheid) Ankyrine: maakt celmembraan aan cytoskelet vast
51
Anemie (wat/symptomen/oorzaak)
Tekort aan ery’s of te weinig Hb in ery’s Symptomen: - Bleekheid - Vermoeidheid, duizeligheid - Kortademigheid Oorzaken: - Verstoorde aanmaak; tekort bouwstenen, beenmergaandoening. - Bloedverlies; acuut (ongeluk, grote operatie), chronisch (sluipend) - Verhoogde afbraak
52
Linksverschuiving
verhoogd aantal staafkernige granulocyten | Oorzaak: infectie of myeloïde leukemie
53
Fagocytose
Neutrofiele granulocyten en monocyten/macrofagen zijn fagocyten. Deze cellen zijn in staat cellen ‘op te eten’, om vervolgens de bacteriën te lyseren en in kleine stukjes te verteren.
54
Waar rijpen B-lymfocyten
in het beenmerg
55
Waar rijpen T-lymfocyten
in de thymus
56
Primaire immuunrespons
- afweerreactie tegen een eerste infectie met een micro-organismen. - met name M (IgM) gevormd door plasmacellen. - een aantal lymfocyten differentiëren tot geheugencellen. - relatief traag: incubatietijd is enkele dagen.
57
Secundaire immuunrespons
- Is de afweerreactie tegen een volgende infectie met een micro-organismen. - De geheugencellen die zijn aangemaakt bij de eerste infectie stimuleren nu in korte tijd de productie van een grote hoeveelheid specifieke antistoffen. - Er wordt nu immunoglobuline G (IgG) gevormd. - De reactie verloopt relatief snel
58
``` Actieve immuniteit (verkregen door) ```
Verkregen door blootstelling aan ziekteverwekkers (antigenen) door infectie of vaccinatie met (delen van) verzwakte organismen.
59
``` Passieve immuniteit (verkregen door) ```
Verkregen door overdracht van kant-en-klare antistoffen (placenta, moedermelk, inenting). Hierbij maak je dus ook geen geheugencellen en zou er dus ook geen secundaire immuunrespons plaats vinden.§
60
Immunochemie
De immunochemie houdt zich bezig met de reactie tussen antigenen en antistoffen. Antistoffen worden daarbij veel gebruikt voor laboratoriumtesten, om bepaalde moleculen aan te kunnen tonen (kwalitatief en kwantitatief).
61
immuuncomplex
Antigeen-antistofcomplex
62
affiniteit
De sterkte van de binding tussen antigeen en antistof.
63
agglutinatie
Het samenklonteren van deeltjes als gevolg van de binding van antistoffen
64
hemostase
bloedstolling
65
De 4 fasen van hemostase
1. Vasoconstrictie 2. Primaire hemostase 3. Secundaire hemostase 4. Fibrinolyse
66
Vasoconstrictie
samentrekken van het bloedvat
67
Primaire hemostase | de drie stappen
Adhesie: binding aan eiwit uit beschadigd weefsel. Met name callogeen. Von Willebrand Factor (vWF) als kleefmiddel Activatie: Trombocyten worden geactiveerd door collageen. Aggregatie: Fibrinogeen en de vWF dienen als bruggen tussen de trombocyten
68
Secundaire hemostase
vorming fibrinenetwerk Fibroblasten produceren tissue factor (Tf). dit activeert plasma stollingsfactoren wat ervoor zorgt dat er fibrinedraden vormen.
69
Extrinsieke route
De stollingsroute die in het lichaam plaatsvindt na activatie van Tissue factor (TF). De stollingsfactoren in deze route zijn TF en VII. - Start met tissue factor (TF) uit beschadigde vaatwand - TF bindt geactiveerd factor VII - TF zorgt voor verder activatie FVII tot FVIIa - TF/FVIIa-complex activeert FX tot FXa
70
intrinsieke route
Op lab, contactactivatie start als plasma in contact komt met negatief geladen oppervlakken als glas. De stollingsfactoren in deze route zijn XII, XI, IX en VII. - Start in reageerbuis na blootstelling van bloed aan negatief geladen oppervlakken als glas, silica en kaoline - Contactivatie van FXII tot FXIIa - Vervolgens activatie van FXI, FIX en FX
71
Fibrinolyse
Inactief plasmide wordt omgezet in actief plasmide. De plasmide knipt fibrine in kleinere fragmenten.
72
De drie stoornissen van de primaire hemostase en de symptomen
- Trombocytopenie (tekort aan trombocyten) (puntvormige huidbloedlinkjes) - Trombocytopathie (functiestoornis) - Ziekte van von Willebrand (tekort/afwijkend vWF) Symptomen: - Blauwe plekken - Neusbloedingen - Tandvleesbloedingen
73
Diagnostiek primaire hemostase
- De trombocyten worden geteld in een apparaat. Er wordt dan gekeken of je een te laag of een te hoog gehalte trombocyten in je bloed hebt. - Bij een Platelet function anlayser (PFA) wordt er bloed door een geperforeerd membraan gestuwd. Hoe langer het duurt totdat het membraan afgesloten is hoe minder trombocyten je hebt.
74
De stoornissen van de secundaire hemostase en de symptomen
- Hemofilie A en B (lage hoeveelheid FVIII/FIX) - Overige stollingsfactordefidiënties (FVII) - Antistoffen tegen stollingsfactoren - Verbruik van stollingsfactoren (stolling elders) Symptomen: - Nabloedingen na operatieve ingrepen - Spontane gewrichtsbloedingen
75
Diagnostiek secundaire hemostase
PT en APTT
76
Neutropenie
Verlaagd aantal neutrofiele granulocyten | virale infectie, chemotherapie, geneesmiddelgebruik, beenmergziekte
77
Lymfocytose
verhoogd aantal lymfocyten | Veroorzaakt door een (virus)infectie en lymfatische leukemie
78
Lymfocytopenie
tekort aan lymfocyten Veroorzaakt door een aangetast immuunsysteem, corticosteroïden
79
Regulaire antistoffen
Altijd voorkomend (vb. anti-A bij bloedgroep 0)
80
Irregulaire antistoffen
Meestal pas gevormd na contact met vreemd antigeen (vb. anti-D)
81
Complete antistoffen
Antistoffen (IgM) die op het lab direct agglutinatie met ery’s in zoutoplossing veroorzaken. Reageren het best bij kamertemperatuur.
82
Incomplete antistoffen
Antistoffen (IgG) hechten wel aan ery’s (sensibilisatie), maar op het lab is nog een extra hulpmiddel nodig om ery’s te laten agglutineren. Reageert het best bij 37 graden.
83
epitoop
een klein, toegankelijk deel van een macromolecuul dat herkend kan worden door antilichamen
84
May-Grunwald-Giesma kleuring (wat doet welk onderdeel)
Methylblauw (is basisch) kleurt zuur delen blauw Eosine (is zuur) kleurt basische delen roze
85
humorale afweer
onderdeel van de specifieke afweer richt zich op ziekteverwekkers b en t helper lymfocyten
86
cellulaire afweer
onderdeel van de specifieke afweer richt zich op zieke, geïnfecteerde cellen. cyt. t