Meetinstrumenten en schalen Flashcards

1
Q

Meten = (stevens)

A

Het toekennen van waarden aan waarnemingen volgens een vaste toekenningsregel (stevens)

meting kan door onderzoeker maar ook door onderzochte zelf (vragenlijst)

Wanneer geen vaste toekenningsregel spreken we van beoordeling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Meetniveau =

A

een typering van de manier waarop een variabele is gemeten, die mede bepaalt welke statistische analyses mogelijk zijn voor die variabele

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Variabele =

A

een kenmerk (bijvoorbeeld geslacht) dat bij een meting minimaal twee verschillende waarden kan aannemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Constante

A

Het tegenovergestelde van een variabele heet een constante. Een constante heeft altijd dezelfde waarde en varieert dus niet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

nominale variabele

A

het enige kenmerk waarop we de objecten of waarnemingen kunnen indelen is op hun naam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

dichotomie

A

de twee waarden zijn naast elkaar staande
categorieën zijn, die dus niet gerangschikt kunnen worden. Ook wel binair

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Fiatmeting / indexmeting

A

Bij een fiatmeting is het construct dat gemeten wordt – in dit geval
intelligentie – nauw verweven met het instrument waarmee gemeten wordt; hetinstrument definieert in zekere zin het construct. VB: iq meting. Meetsysteem is verstrengeld met wat je wil meten. Fiat = goedkeuring (dat je iets meet)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Modelmeting

A

Er is een een‐op‐een
verband tussen de empirische meting en het toegekende getal. VB: lengte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Introspectie

A

Bij introspectie worden mentale toestanden en processen –
waaronder ook gevoelens en ervaringen – gemeten door middel van een vrije
zelfrapportage. Wat de proefpersoon zegt in deze rapportages is waar of wordt
voor waar aangenomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Categoriale variabele

A

bestaat uit categorieën (diersoort bijv.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Ordinale variabele

A

Door middel van ordening, op rang, zoals bij wielerwedstrijd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Intervalschaal

A

de data kunnen worden gecategoriseerd, er is sprake van een rangorde en de intervallen tussen de categorieën zijn gelijk (bijvoorbeeld steeds een stap van 10)

vb: rang van wielrenners + de verschillend tussen de finishers (de 2e plaats was … sec later dan 1).

Celsius is een intervalschaal, er is een arbitrair nulpunt in tegenstelling tot kelvin.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Ratioschaal

A

de data kunnen worden gecategoriseerd, er is sprake van een rangorde en de intervallen tussen de categorieën zijn gelijk (bijvoorbeeld steeds een stap van 10)

Hoogste schaalniveau: absoluut nulpunt, ‘vaste’ meeteenheid, rangorde, classificatie.

Je moet kunnen zeggen deze sinaasappel is 2 keer zo zwaar als de andere sinaasappel.

Kelvin is een ratioschaal, er is een absoluut nulpunt. Komt in psychologie en onderwijswetenschappen amper voor. vb: leeftijd, gewicht, aantal studenten. Als de eenheid van meting verandert, blijft de verhouding gelijk (=ratio)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Onderzoekseenheden

A

de personen of zaken waar je iets over zegt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

onafhankelijke variabelen

A

veranderen niet onder invloed van afhankelijke variabele. zoals leeftijd of sekse (x)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

afhankelijke variabelen

A

veranderen onder invloed van onafhankelijke variabele ( y)

16
Q

latente variabele

A

een variabele die je niet direct met één variabele kunt meten zoals houding of intentie

17
Q

operationalisatie

A

het meetbaar maken van je variabelen door middel van één of meerdere vragen

Het meetbaar maken van onzichtbare psychologische
constructen

18
Q

discrete meetschaal

A

gehele getallen (vb aantal televisies)

19
Q

continue meetschaal

A

Alle mogelijke waarden kunnen uitkomst zijn, ook 2,75 etc.

20
Q

vallideren

A

Bewijzen dat het instrument meet wat het moet meten

21
Q

Beschrijvingsmaat

A

Een beschrijvingsmaat geeft informatie over data zonder alle afzonderlijke datapunten te hoeven benoemen; een beschrijvingsmaat biedt als het ware een samenvatting over data.

bijvoorbeeld: gemiddelde, standaarddeviatie etc.

22
Q

Spreidingsmaat

A

Een spreidingsmaat is een getal dat uitdrukt in hoeverre waarnemingen dicht bij elkaar liggen of juist verdeeld zijn.

23
Q

Paired comparisons

A

Beoordelaars vergelijken steeds paarsgewijs prestaties op een intuïtieve basis.

voordeel:
- Bij een beoordeling door middel van comparatieve beoordeling maakt het niet uit of de beoordelaars streng of soepel zijn.
- Je kunt een intervalschaal maken, ook bij fiatmeting of ordinaal niveau.
- de gemaakte schaal is te gebruiken om werkstukken in te schalen.

24
Q

recode

A
  • Aanpassen van een variabele in een nieuwe waarde (recode into same variable): huidige variabele wordt vervangen.
  • Aanpassen in een nieuwe variabele (recode into different variable): oude variabele blijft behouden.

Let op! het meetniveau kan hierdoor veranderen.

25
Q

kwantificeren

A

De handeling van het meten en tellen, hoeveelheid aangeven.

26
Q

compute (spss)

A

Letterlijk: berekenen.

een nieuwe variabele laten uitrekenen aan de hand van één of meerdere variabelen. Er komt dan een nieuwe variabele bij.

Bijv: gevraagd aantal uren maar je wil minuten weten.

Voorwaarde: meetniveau is minimaal interval tenzij ordinale variabele waar voor antwoorden gebruikte schaal op interval lijkt.

27
Q

dichotomiseren

A

In twee delen, groepen of klassen verdelen.

28
Q

heteroscedastisch verband

A

een verband waarbij de errorvariantie (ruis) van de ene variabelen niet gelijk is voor alle waarden van de andere variabele.

vb: lage intelligentie leidt tot lage schoolprestaties maar hoge intelligentie leidt niet perse tot hoge schoolprestaties.

de scatterplot heeft dan punten dicht bij elkaar links onderin en meer verspreid rechts bovenin.

29
Q

Zwakke rangschikking

A

Veel knopen/tie/ex aequo

Denk aan opleidingsniveau. VMBO, hierbinnen kan iemand met hakken over de sloot zijn diploma hebben gehaald en iemand met hele hoge cijfers.
Deze type rangordening kunnen gemakkelijk leiden tot schijn exactheid.

30
Q

Likertschaal

+ nadelen benoemen

A

Zeer oneens – oneens – niet eens, niet oneens – eens – zeer eens

Dit is een zwakke ordinale schaal, rangnummers 1 tot 5. Je kan de Likertschaal opschalen door meer items te nemen die hetzelfde
onderliggende continuüm meten, je telt deze bij elkaar op, dan krijg je een schaal die loopt van 10 tot 50. Je hebt dan ook een mooie
verdeling op intervalschaal.

Nadelen: neigen tot middenpositie (respondenten hebben de neiging om middenpositie te kiezen), subjectief van interpretatie (vooral bij
open interpretatie van de resultaten)

31
Q

Holistisch scoren

Uitleggen + nadelen benoemen

A

Bij meer holistisch beoordelen wordt een algehele beoordeling gemaakt, waarbij alle leeruitkomsten, criteria of onderdelen tegelijkertijd worden overwogen

Kritiekpunten:
Subjectiviteit en inconsistentie: Het is niet altijd duidelijk hoe
en waarom een beoordelaar tot een bepaalde score komt,
waardoor scores afhankelijk kunnen zijn van de focus van de
beoordelaar. Vooral beginnende beoordelaars kunnen moeite
hebben met consistent beoordelen vanwege het gebrek aan
houvast.

Tijdsintensief en inspannend: Beoordelaars moeten vaak veel
tijd en inspanning besteden aan het ordenen en her beoordelen
van het werk van studenten om mogelijke inconsistenties te
voorkomen.

32
Q

performance scoren

Wat is het? + nadelen benoemen

A

Door middel van criteriapunten leerlingen beoordelen.

Kritiek:
- Validiteit: vaak slechts selectie criteria in beoordelingslijst, dus niet volledige bereik van een competentie.
- Onvolledige dekking: beoordelingslijst bestrijkt niet hele bereik competentie.
- Onevenwichtige aandacht: criterialijst voor product + proces is lastig te maken.
- onbevredigdheid: beoordelaars ervaren de vele criteria als onbevredigend
- complexiteit opdracht: hoe complexer opdracht, hoe problematischer.